Hoofdstuk LXIII
Eene indeeling van alle deugden door de zeven gaven des heiligen Geestes
NU merkt de orde en de trappen van alle deugden en van alle heiligheid, waar wij God moeten ontmoeten in gelijkendheid, dan kunnen wij rusten met Hem in eenheid. Wanneer de mensch in de vreeze Gods leeft in zedelijke deugden en in uitwendige oefeningen en gehoorzaam en onderdanig is aan de heilige Kerk en aan de geboden Gods, willig en bereid tot alle goede dingen in de eenvuldige meening, dan is hij God gelijkend door middel van zijn trouw en de eendracht van zijn willen in doen en laten naar den wil Gods. En hij rust in God boven de gelijkendheid, want door middel van de trouw en de eenvoudige meening volbrengt de mensch den wil Gods, min of meer naar de wijze zijner gelijkendheid: en door middel van de liefde rust hij in zijn beminde boven de gelijkendheid.
En oefent hij zich goed in dat, wat hij van God ontvangen heeft, dan geeft hem God den geest der goedertierenheid en der mildheid. Zoo wordt hij mild van harte, zachtmoedig en goedertieren. Zoo is hij meer levend en gelijkender, en hij gevoelt zich meer rustende in God, wijder en dieper in de deugden, dan hij te voren deed. En die gelijkendheid en die rust smaakt hem des te beter, naar mate hij meer gelijkend is.
En oefent hij zich hier wel met grooten ernst en met eenvoudige meening, en met strijd tegen het tegenovergestelde van de deugden, zoo verkrijgt hij de derde