Hoofdstuk LX
Hoe noodig de gratie Gods is, welke ons gelijkend maakt en zonder middel tot God voert
NU ligt alle heiligheid en alle zaligheid daaraan, dat de geest door de gelijkenis en door het middel der genade of der glorie wordt heengeleid tot rusten in de wezenlijke eenheid; want de genade Gods is de weg, dien wij altoos volgen moeten, indien wij willen komen in het naakte wezen, waar God zich geeft zonder middel in al zijn rijkdom. En hierom zijn de zondaren en de verdoemde geesten in de duisternissen, omdat hun de gratie Gods ontbreekt, welke hen zoude verlichten en leiden, en voeren tot de genietende eenheid. Nochthans is het wezenlijke zijn des geestes zoo edel, dat de verdoemden niet kunnen willen te niet gaan. Maar de zonde maakt den scheidsmuur en de duisternis en het verschil zoo groot tusschen de krachten en het wezen, waar God in leeft, dat de geest zich niet met zijn eigen wezen kan vereenigen, hetwelk zijne eigene en zijne eeuwige rust zoude zijn, wanneer de zonde het niet verhinderde. Want hij die zonder zonde leeft, leeft in gelijkenis en in de genade, en God is zijn eigen. En aldus hebben wij de genade noodig, die de zonde verdrijft en den weg bereidt, en geheel ons leven vruchtbaar maakt. En hierom komt Christus altoos in ons met middelen, zoo als de genade en de menigvuldige gaven; en wij gaan ook tot Hem met middelen, zoo als met de deugden en met menigerlei oefeningen. En hoe inniger gaven Hij geeft en beweegt op subtiele wijze, des te inniger en lustvoller