Hoofdstuk LVIII
Hoe men God gelijkend is door de gratie of niet gelijkend door de doodzonde
NU merkt met ernst dezen zin; want indien gij goed verstaat, wat ik nu zeggen wil en wat ik u nu gezegd heb: zoo zult gij verstaan de geheele goddelijke waarheid, die eenig schepsel u leeren kan, en ver daarboven. Op eene andere wijs verhoudt zich onze geest werkend in deze zelfde eenheid, en bestaat hij bij zich zelven, als in zijn geschapen persoonlijk wezen. Dit is de grond der bovenste krachten, en hier is het begin en het einde van alle schepselwerk, dat naar de wijze van het schepsel werd gewrocht, tegelijk in de natuur en boven de natuur. Nochthans werkt de eenheid niet in zooverre als zij eenheid is, maar alle krachten der ziel, hoe zij ook werken, zij hebben alle hare macht en haar vermogen in haren grond, dat is in de eenheid des geestes, waar deze staat in zijn persoonlijk wezen.
In deze eenheid moet de geest altijd gelijkend zijn op God door de genaden en de deugden; of niet gelijkend door de doodzonde. Want de mensch is naar de gelijkenis Gods gemaakt, dat wil zeggen, naar de genade Gods, want zij is een Godvormig licht, dat ons doorschijnt en op Hem doet gelijken; en zonder dat licht, dat ons op Hem doet gelijken, kunnen wij ons niet vereenigen met Hem op bovennatuurlijke wijze; al kunnen wij de beeltenis niet verliezen, noch de natuurlijke eenheid met God. Is het dat wij de gelijkenis verliezen, dat is de genade Gods, zoo worden wij verdoemd.