Hoofdstuk LIII
Van een eeuwigen honger, dien onze geest naar God gevoelt
HIER begint een eeuwige honger, die nimmer gestild wordt. Dat is een innerlijk begeeren en trachten van de minnende kracht en van den geschapen geest naar een ongeschapen goed. En wanneer de geest te genieten begeert en hij daartoe door God wordt gedwongen en genood, zoo wil hij het altijd volbrengen. Ziet, hier begint een eeuwig begeeren en trachten in een eeuwig te kort komen. Dit zijn de armste lieden, die er leven; want zij hebben den geehonger. Wat zij ook eten en drinken zij worden nimmer verzadigd op deze wijs, want deze honger is eeuwig. Want een geschapen vat kan geen ongeschapen goed bevatten; daarom is hier een eeuwig hongerig trachten en God doet alles overvloeien in eene onmacht. Hier zijn groote gerechten van spijzen en van dranken, waar van niemand iets weet, dan die het voelt; maar de volle verzadigdheid in het genieten, dat is het gerecht, dat daar ontbreekt: en hierom vernieuwt zich altoos de honger. Nochthans vloeien in het aanraken honig-rivieren vol van allerlei weelden; want op de wijze zooals de geest kan bedenken en vatten smaakt hem deze weelde: maar dit is alles naar de wijze van het schepsel en onder God en hierom is het een eeuwige honger en ongeduld. Al gave God aan dezen mensch alle gaven, die alle heiligen hebben en al dat Hij verleenen kan zonder zich zelven, dan bleve nog over de gapende begeerigheid des geestes, hongerig en onver-