Hoofdstuk XLVII
Een berisping voor alle degenen, die van geestelijke goederen leven en ongeordend zijn
NU heeft Christus zijn schat en zijn renten op aarde gelaten. Dat zijn de zeven sacramenten en het uiterlijke goed der heilige Kerk, dat Hij door zijn dood heeft verkregen en dat algemeen moest zijn. En zijn knechten, die daar van leven, zij moesten algemeen zijn. Alle degenen, die van almoezen leven en in den geestelijken staat zijn, zij moeten algemeen zijn, ten minste in de gebeden; alle geestelijke lieden en allen, die in de kloosters en in de kluizen zijn. In het begin van de Heilige Kerk en van ons geloof waren de Pausen, bisschoppen en priesters voor het algemeen, want zij bekeerden het volk en stichtten de heilige Kerk en ons geloof en zij bezegelden het met hun bloed en met hun dood. Dezen waren simpel en eenvoudig en zij hadden gestadigen vrede in eenheid des geestes. En zij waren verlicht met goddelijke wijsheid, rijk en overvloedig in trouw en in liefderijkheid tot God en tot alle menschen. Maar nu is het alles contrarie. Want die nu de erfenis en de inkomsten bezitten, (die hun gegeven worden uit liefde en tot hunne heiliging) die zijn ongestadig in hun wezensgrond, onbevredigd en menigvuldig; want zij zijn volkomen toegekeerd naar de wereld en beschouwen niet de dingen, die zij in handen hebben naar hunnen grond. Hier om bidden zij met de lippen; maar het harte proeft niet, wat het beduidt, dit is het geheime wonder, dat in de schriftuur en in de sacramenten en in hun ambt verborgen is;