ken in menigvuldigheid. Deze lieden zijn koppig bij het bewaren van hunne leer en hunne meening, al ware ook eens andermans meening zoo goed als de hunne. En zij zijn niet geneigd tot oefening, en roekeloos in alle deugden. Zij zijn geestelijk hoovaardig in al hun wezen. Dit is het tweede kenteeken.
Het derde kenteeken is: Terwijl de verlichte minnende mensch, zooals gij gehoord hebt, algemeen uitvloeit in liefderijkheid in den hemel en op de aarde, daar is deze mensch een afgezonderde in alle dingen. Hem dunkt, dat hij de wijste en de beste is. Hij wil, dat men veel om hem en zijn leeringen geve. Allen die hij niet onderwijst en raadt en die zijne zienswijze niet deelen en hem niet erkennen, hem dunkt, dat zij dwalen. Hij is wijd en ruim in zijne lichamelijke behoeften en kleine gebreken telt hij niet zwaar. Deze mensch is noch gerecht, noch ootmoedig, noch mild, noch dienstvaardig voor den arme, noch innig, noch ernstig, noch gevoelig voor de goddelijke liefde; en hij weet niet van God, noch van zich zelven in de oprechte deugd. Dit is het derde kenteeken.
Dit merkt en leert en schuwt bij u zelf en bij alle menschen, waar gij het in herkent, en veroordeelt bij niemand zulke dingen tenzij gij het vindt in zijn werken, want het zoude uw hart verontreinigen en verhinderen te erkennen de goddelijke waarheid.