Hoofdstuk XLIV
Het vierde uitgaan is tot hem zelven en tot alle goede vrienden
NU zal de mensch komen tot zich zelf en tot alle menschen, die van goeden wille zijn, en smaken en beschouwen de samentrekking en de eendracht, die zij hebben in het minnen, en hij zal begeeren en God bidden, dat Hij late vloeien zijne gewone gaven, opdat zij bevestigd blijven in zijne minne en zijn eeuwige eer. Deze verlichte mensch moet alle menschen wijzen en leeren, berispen en dienen in trouwe en naar onderscheiding; want hij draagt eene algemeene minne. En daarom is hij een middelaar tusschen God en alle menschen. En hij moet volkomen in zich zelf inkeeren met alle heiligen en met alle goede menschen, en bezitten in vrede de eenheid zijns geestes en daar bij de hooge eenheid Gods, waar alle geesten in rusten. Dit is een waar geestelijk leven, want alle wijzen en alle deugden, inwendige en uitwendige, en de hoogste krachten der ziel worden hier mede bovennatuurlijk gesierd naar juiste behoorlijkheid.