Hoofdstuk XXXVIII
Hoe men komt tot de verwondering bij de algemeene uitvloeiing Gods
DE onbegrijpelijke rijkdom en hoogheid en uitvloeiende milde algemeenheid der goddelijke natuur trekt den mensch in een verwonderen en bizonder verwondert deze mensch zich over de algemeenheid Gods en zijn uitvloeien boven alle dingen; want hij ziet het onbegrijpelijke wezen als een gemeenschappelijk genieten van God en van alle heiligen. En hij ziet bij de goddelijke personen een algemeen uitvloeien en werken in genaden en in gloriën, in de natuur en boven de natuur, in alle plaatsen en in alle tijden, in de heiligen en in de menschen, in den hemel en op de aarde, in alle creaturen, die redelijk of onredelijk of stoffelijk zijn, naar ieders waarde en behoefte en ontvankelijkheid. En hij ziet geschapen hemel en aarde, zon en maan en de vier elementen met alle schepselen, en den loop des hemels voor allen bestemd. God is gemeenzaam door alle zijne gaven; de engelen zijn gemeenzaam, de ziel is gemeenzaam in al hare krachten, en in heel het lichaam, en in alle ledenmaten, en in ieder lid geheel; want men kan ze niet verdeelen, tenzij door de rede. Want de bovenste krachten en de laagste, geest en ziel, hebben een onderscheid naar de rede: nochthans zijn zij één in de natuur. Aldus is God voor iedereen alles en in het bizonder, en toch gemeenschappelijk aan alle creaturen; want door middel van Hem zijn alle dingen; en in Hem en aan Hem hangt hemel en aarde en de heele natuur. Wanneer de mensch aldus