Het sieraad der geestelijke bruiloft
(1917)–Jan van Ruusbroec– Auteursrecht onbekend
[pagina 112]
| |
Hoofdstuk XXXII
| |
[pagina 113]
| |
den, dan vallen zij dikwijls in ongestadigheid. Vandaag kiezen zij de eene wijze en morgen de andere. Op den eenen tijd willen zij zwijgen, op den anderen willen zij spreken, dan willen zij in deze ordeGa naar voetnoot1) gaan en dan in de andere. Nu willen zij al hun goed aan God geven, dan weer willen zij het behouden. Nu willen zij landen doorloopen, dan weer willen zij zich opsluiten in een kluis. Nu willen zij dikwijls tot de sacramenten gaan en een korten tijd daarna geven zij er weinig om. Somwijlen willen zij zeer veel bidden, en korten tijd daar na veel zwijgen. Dit is over het geheel genomen het naloopen van nieuwigheden en ongestadigheid, die den mensch hinderen en hem beletten te verstaan de innerlijke waarheid. Zij benemen den grond en de oefening van alle innigheid. Verstaat nu waar deze ongestadigheid bij goede menschen vandaan komt. Wanneer de mensch zijn denken en zijn innerlijke drift tot daden meer zet op de deugd en de uitwendige wijzen, dan op God en op vereeniging met God, dan blijft hij in de gratie Gods (want in de deugden is God zijn doel), maar dan is zijn leven ongestadig, want hij voelt zich niet rustende in God boven alle deugden. En daarom heeft hij Hem en hij weet het niet; want Dien hij zoekt in de deugden en in de menigvuldige manieren, Dien heeft hij in zich zelven boven de meeningen, en boven de deugden en boven alle manieren. Zal daarom deze mensch die ongestadigheid overwinnen, dan moet hij leeren rusten boven alle deugden in God en in de hooge eenheid Gods. De andere koorts der ongestadigheid, die van de koude komt, die hebben alle menschen, welke naar God streven, maar te gelijk iets anders op ongeregelde wijze zoeken en nagaan. Deze koorts komt van de koude; want daar is klein de hitte der liefde, waar vreemde dingen met God de werken der deug- | |
[pagina 114]
| |
den drijven en opwekken. Deze lieden zijn ongestadig van harte, want in alle dingen, die zij doen, zoekt de natuur heimelijk het hare en dikwijls zonder het te weten, want zij kennen zich zelf niet goed. Deze menschen kiezen en verwerpen nu de eene wijze en dan de andere; nu willen zij bij den eenen te biechten en te raden gaan voor geheel hun leven en morgen kiezen zij een anderen. Over alle dingen willen zij raad vragen, en zelden iemands raad volgen. Al hetgeen men bij hen misprijst of bespot, dat zouden zij gaarne verontschuldigen en verschoonen. Schoone woorden hebben zij vele, maar daar is weinig in. Gaarne zouden zij dikwijls eere willen verwerven door hunne deugden, maar met weinig werken. Zij begeeren, dat hunne deugden openbaar worden en daarom zijn zij leeg en hebben smaak noch in zich zelven, noch in God. Andere menschen willen zij leeren en noode willen zij geleerd worden of berispt. Eene natuurlijke neiging tot zich zelven, en eene verborgene hoovaardij maakt hen ongestadig. Deze lieden wandelen op den rand van de hel: een pas meer en zij vallen daar in. Uit deze koorts van ongestadigheid komt somwijlen bij zulke menschen de vierdedaagsche koorts. Dat is eene vervreemding van God, en van zichzelf, van de waarheid en van alle deugden. En zoo valt de mensch in dwaling, waarin hij niet weet hoe hij het heeft of wat hij moet doen. Deze ziekte is gevaarlijker, dan eenige van de andere. Uit deze vervreemding valt de mensch somwijlen in eene koorts, die heet de dubbele vierdedaagsche koorts, dat is de onverschilligheid. Dan wordt de vierde dag verdubbeld en dan kan hij nauwlijks genezen; want hij wordt roekeloos en onverschillig voor alles, wat noodig is tot het eeuwige leven. Zoo kan hij in zonde vallen, gelijk iemand, die nooit van God heeft vernomen. Gebeurt dat bij hen, die zich moeilijk kunnen beheerschen in deze wijze van verlatenheid, zoo moe- | |
[pagina 115]
| |
ten zij zich zeer in acht nemen, die nooit van God, noch van het innerlijk leven afwisten, noch ook van den lust, dien de goede menschen vinden in hunne oefeningen. |
|