Hoofdstuk XXXI
Nog over een andere hindernis
WANNEER aldus de mensch in ongezondheid en verkoudheid vervalt, zoo verzamelt zich somwijlen het water bij hem, dat wil zeggen eene geneigdheid tot het hebben van uiterlijke aardsche dingen. Hoe meer zulke menschen verkrijgen, des te meer zij begeeren, want zij zijn waterzuchtig. Het lichaam, dat is de appetijt en de lust, wordt bij hen zeer groot en de dorst vermindert niet. Maar het aanschijn der conscientie en der onderscheiding wordt smal en mager, want zij stellen dan een hindernis en beletsel voor de invloeiing der gratie Gods. Is het dat zij het water der aardsche begeerlijkheid zich laten verzamelen bij het hart, dat is, dat zij er met liefde aan hechten, dan kunnen zij niet in werken van liefde wandelen, want zij zijn ziek. De innerlijke geest en de adem zijn bij hen te kort, dat wil zeggen de gratie Gods en de innerlijke liefde ontbreekt hun, en daarom kunnen zij het water van den aardschen rijkdom niet los worden, maar het hart wordt er mede omvangen en dikwijls gebeurt het, dat zij er door versmachten in eeuwigen dood. Maar wie het water der aardsche dingen ver beneden het hart opnemen, zoodat zij deze in hun macht kunnen behouden en het los kunnen worden, wanneer het noodig is: al kwijnen zij lang in wanordelijke neigingen, zij kunnen toch wel genezen.