te verbergen en den mensch te verlaten, dan begint de hitte en de ongedurigheid der minne te verminderen.
Dat Christus zich op die manier verbergt en aan den mensch onttrekt het inschijnen van zijn licht en van zijn hitte, dat is het eerste werk en de nieuwe komst op deze wijze. Nu zegt Christus geestelijk in dezen mensch: ‘Gaat uit op de wijze, die ik u nu toon.’ Zoo gaat nu de mensch uit, en vindt zich arm, ellendig, en verlaten. Hier koelt af alle storm, en geestelijke gloed, en ongedurigheid van de min, en van heeten zomer wordt het herfst, en van allen rijkdom groote armoede. Dan begint de mensch te klagen van jammer over zich zelven en vraagt waar de hitte van minne, innigheid, dank, lof met geneugte zijn gebleven; hoe hem de inwendige troost, de innige vreugde en de gevoelige smaak werden onttrokken; hoe bij hem zijn weggestorven de sterke gloed van minne en alle de gaven, die hij gevoelde. Zoo is hij terecht een onwetend mensch, die moeite en arbeid verloren heeft. Hier wordt de natuur dikwijls verward van al die verliezen.
Somwijlen worden deze arme lieden beroofd van aardsche goederen, van vrienden en magen, en verlaten van alle creaturen, en wordt al hunne heiligheid onbekend en ongeacht, en alle hunne werken en al hun leven wordt uitgelegd in een ongunstigen zin, en zij worden versmaad en verworpen door alle degenen, die bij hen zijn. En zij vallen somwijlen in menigerlei lijden en ziekte; en ook vallen zij in lichamelijke bekoringen of in geestelijke, hetgeen het ergste is.
Uit deze armoede komt de vrees van te vallen, en een soort van halve twijfel. En dat is het laatste punt, waar men nog staande kan blijven zonder te wanhopen. Deze mensch zoekt gaarne goede menschen, beklaagt zich bij hen en toont zijne ellende, en begeert de hulp en het gebed der heilige Kerk en van alle goede menschen.