Hoofdstuk XXVII
Een gelijkenis aan de mieren ontleend
EEN korte gelijkenis wil ik geven aan hen, die in den gloed van liefde wandelen; opdat zij die edel en behoorlijk ondergaan en komen tot hoogere deugd. Er is een klein wormpje, dat heet mier. Zij is sterk en wijs en gaat niet graag dood. En zij woont gaarne te zamen met haar gezelschap in een heeten, droogen grond. En zij arbeidt in den zomer en vergaart spijs en koren voor den winter. En zij klieft het koren in twee, opdat het niet ontkieme en bederve, maar dienstig zij, als men het niet meer kan verkrijgen. En zij maakt geen vreemde wegen, maar zij gaat altijd een zelfden weg. En als zij den tijd verbeidt, dan kan zij vliegen.
Zoo moeten ook deze menschen doen: zij moeten sterk zijn in de afwachting van Christus' komst, wijs tegenover de mededeeling en de inspraak van den vijand. Zij zullen niet verkiezen te sterven, maar altoos Gods lof, en voor hun zelven nieuwe deugden verwerven. Zij moeten wonen in de vergadering van hun hart en van hunne krachten, en volgen den eisch en de uitnoodiging der goddelijke eenheid. Zij moeten wonen in een heet en droog land, dat is in sterken gloed van liefde, en in een groote ongedurigheid. En zij moeten arbeiden in den zomer van dezen levenstijd, en verzamelen de vruchten der deugden voor de eeuwigheid, en deze vruchten klieven in tweeën. Het eene deel der vruchten is, dat zij steeds moeten begeeren het hooge genot der eeuwigheid; het andere deel is, dat zij met het verstand zich zelven moeten dwingen, zooveel zij