Hoofdstuk IV
Hoe wij innerlijkheid moeten gronden in vrijheid zonder beelden
CHRISTUS spreekt dan nu geestelijk in den toegekeerden mensch: ‘Ziet.’ Drie punten, zooals ik te voren zeide, maken den mensch ziende in innerlijke oefeningen. Het eerste is het inlichten der genade Gods. De genade Gods in de ziel is gelijk aan de kaars in de lantaarn of in een glazen vat; want zij verlicht en verheldert en doorschijnt het vat, dat is den goeden mensch, die ze in zijn binnenste heeft, indien hij innig is in het beschouwen van zich zelf; en zij openbaart zich door hem aan andere menschen in deugden en in goede voorbeelden. De straal van Gods genade roert en beweegt haastiglijk den mensch inwendig, en dat snelle bewegen is het eerste punt, dat ons ziende maakt. Uit dit snelle bewegen van God komt van den kant des menschen het tweede punt voort, dat is eene verzameling aller krachten van binnen en van buiten, in eenheid des geestes onder den band der liefde. Het derde punt is de vrijheid, zoodat de mensch kan inkeeren zonder beelden en hindernissen, zoo dikwijls als hij wil, en hij denkt aan zijn God. Dat is, dat de mensch onbekommerd zij over lief en leed, over winst en verlies, over verheffing en verdrukking, over vreemde zorgen, vreugde en vrees, en vrij van alle creaturen. Deze drie punten maken den mensch ziende in innerlijke oefeningen. Hebt gij deze drie punten, zoo hebt gij een grondslag en een begin van innerlijke oefeningen, en van het innerlijke leven.