schriftuur en alle creatuur moet de mensch onderzoeken en daaruit nemen zijn profijt en niet meer: dat is soberheid des geestes.
De mensch moet houden soberheid in de zinnen, en de dierlijke krachten moet hij bedwingen met zijne rede, zoodat de dierlijke lust niet te veel overvloeie op den smaak van spijze en drank; maar de mensch moet nemen de spijze en drank, zooals de zieke neemt de medicijn, om zijnen nood, ten einde zijne kracht te behouden en God daarmede te dienen. Dat is soberheid des lichaams. De mensch zal manieren houden en maat in woorden en in werken, in zwijgen, in spreken, in spijs en in drank, in doen, in laten naar de manieren der heilige Kerk en het voorbeeld der heiligen.
Door middel van maat en soberheid des geestes van binnen, behoudt de mensch vastheid en gestadigheid des geloofs, puurheid des verstands en vastheid der rede om waarheid te verstaan, naar den wil Gods zich toe te keeren naar alle deugden, vrede des harten, klaarheid van geweten. En hiermede bezit hij gestadigen vrede in God en in zich zelven.
En door middel van maat en soberheid der lichamelijke zinnen van buiten behoudt de mensch dikwijls gezondheid en vastheid der lichamelijke natuur, eervollen levenswandel van buiten, en de eer van zijn naam. En aldus heeft hij vrede in zich zelven en met zijn medechristen, want hij trekt aan en voldoet alle goedwillige menschen, door middel van matigheid en soberheid, en hij verdrijft de zesde doodzonde, dat is onmatigheid, eetzucht en gulzigheid. Daarvan zegt Christus: ‘Zalig zijn de vreedzamen, want zij zullen Gods zonen worden geheeten,’ want zij zijn gelijk aan Gods Zoon, die vrede gemaakt heeft in alle creaturen, die het begeeren en aan hen, die door matigheid en soberheid vrede maken, zal Hij uitdeelen het erf zijns Vaders: dat zullen zij met Hem bezitten in der eeuwigheid.