Hoofdstuk XIX
Van mildheid
UIT dit medelijden komt mildheid, want niemand kan op bovennatuurlijke wijze mild zijn met algemeene trouw en met gunst, dan hij die barmhartig is, ofschoon men aan zekere personen milddadig kan geven, ook zonder liefde en bovennatuurlijke mildheid.
Mildheid, dat is een mild uitvlieten des harten, dat bewogen is in liefde en ontferming. Wanneer de mensch met medelijden beschouwt het lijden en de pijn van Christus, ontspringt daaruit mildheid, welke hem doet geven aan Christus voor zijne pijn en voor zijn minne lof en dank, en eer en eerbied, en een blijde, ootmoedige onderworpenheid van ziel en van lichaam in tijd en in eeuwigheid. Wanneer de mensch zich zelf met medelijden en ontferming beschouwt, en het goed, dat God hem heeft gedaan, en zijn terug blijven, dan moet de mensch vluchten naar de mildheid Gods, naar zijne genade en trouw en zich Hem toevertrouwen, om met volkomen vrijen wil immer meer Hem te dienen. De milde mensch, die de dwalingen en dolingen en de ongerechtigheid der menschen merkt, begeert en bidt God met innig vertrouwen, dat Hij zijn goddelijke gaven late vloeien, en storten zijne mildheid over alle menschen, opdat zij Hem bekennen en zich keeren ter waarheid. De milde mensch beschouwt met medelijden den lichamelijken nood van alle menschen; hij dient, hij geeft, hij leent, hij troost iedereen naar zijn behoefte, en naar dat hij vermag, en met onderscheiding.