Het sieraad der geestelijke bruiloft
(1917)–Jan van Ruusbroec– Auteursrecht onbekend
[pagina 37]
| |
Hoofdstuk XVIII
| |
[pagina 38]
| |
geleden heeft; en dat zij vreemd zijn en onbekend en ongeoefend in deugden, behendig en sluw in alle kwaadheid en ongerechtigheid, en hun groot belang in het verlies en gewin der aardsche dingen, hun onachtzaam zijn en roekeloos tegenover God en de eeuwige dingen, en hunne eeuwige zaligheid. Dit te zien maakt den goeden mensch medelijdend wegens aller menschen zaligheid. De mensch zal ook acht slaan met barmhartigheid op de lichamelijke nooddruft van zijn mede-christen, en het menigvuldig lijden der natuur, wanneer de mensch merkt der menschen honger, dorst, koude, naaktheid, ziekte, armoede, versmaadheid, onderdrukking der armen in meniger wijze, bedroefdheid om verlies van magen, van vrienden, van goederen, van eer, van rust, en de ontelbare zwaarheden, die op de natuur der menschen vallen. Dit beweegt den goeden mensch tot medelijden en hij lijdt met alle menschen, maar zijn meeste lijden is, dat de menschen daarin zoo ongeduldig zijn, en hun loon verliezen, en dikwijls de hel verdienen. Dat is het werk van het medelijden en der ontferming. Deze werking van het medelijden en van de algemeene naasteliefde, overwint en verdrijft de derde doodzondeGa naar voetnoot1), dat is haat en nijd; want medelijden is een wonde des harten, die de liefde doet zijn algemeen voor alle menschen, en die niet genezen kan zoo lang eenig mededoogen in den mensch leeft; want God heeft hem rouw en smart bevolen vóór alle andere deugden. En daarom zegt Christus: ‘Zalig zijn, die bedroefd zijn, want zij zullen getroost worden,’ dat zal zijn wanneer zij met vreugden maaien, dat wat zij nu door compassie en mededoogen in droefheden zaaien. |
|