Hoofdstuk XV
Van verduldigheid
UIT gelatenheid van wil komt verduldigheid, want niemand kan volkomen verduldig zijn in alle dingen, dan hij, die zijn eigen wil onderworpen heeft aan den wil van God en van alle menschen in nuttige en in behoorlijke dingen.
Verduldigheid is een bezonken verdragelijkheid van alle dingen, die op den mensch kunnen vallen van God en van alle creaturen. Den verduldige kan geen ding ontzetten, noch verlies van aardsch goed, van vrienden, van magen, noch ziekten of schanden, noch leven, noch dood, noch vagevuur, noch duivel, noch hel; want hij heeft zich gesteld onder den wil Gods in gerechte liefde. En omdat hij niet door doodzonden wordt gedrukt, daarom is hem licht, al wat God hem gebiedt in tijd en in eeuwigheid. Met deze verduldigheid wordt ook de mensch gesierd, en gewapend tegen gramschap en haastigen toorn, en ongeduld in lijden, dat den mensch dikwijls ontzet van binnen en van buiten, en hem bereidt tot menigerlei bekoringen.