Hoofdstuk XIII
Van de gehoorzaamheid
UIT deze ootmoedigheid komt gehoorzaamheid, want niemand kan inwendig gehoorzaam zijn, dan de ootmoedige mensch. Gehoorzaamheid, dat is een nederig, onderdanig inschikkelijk gemoed en een gereede bereidwilligheid tot alle goede dingen. Gehoorzaamheid maakt den mensch onderdanig aan de geboden en de verboden, en aan den wil Gods, en zij maakt de zinnen en de dierlijke krachten onderdanig aan de hoogere rede, zoodat de mensch betamelijk en redelijk leeft. En zij maakt den mensch onderdanig en gehoorzaam aan de heilige Kerk, en aan de sacramenten, en aan de prelaten, en hunne leer, en hunne geboden, en hunnen raad, en aan alle goede gewoonten, die men volgt in de heilige Christenheid. Zij maakt den mensch ook gereed en inschikkelijk onder alle menschen in raad, in daad, in lichamelijken en geestelijken dienst, naar dat ieder van noode heeft en naar zijn juist oordeel.
En zij verdrijft de ongehoorzaamheid, die eene dochter is der hoovaardij, en meer te schuwen is, dan venijn of vergift. Gehoorzaamheid van willen en werken siert, verspreidt en openbaart de ootmoedigheid des menschen. Zij maakt vrede in vereenigingen; is zij in den prelaat, zooals het behoort, dan trekt zij die welke onder hem zijn. Zij houdt vrede en effenheid onder degenen, die gelijk zijn: en die ze houdt, hij wordt bemind van degenen, die gebieden en boven hem zijn, en hij wordt verhoogd en verrijkt door God met zijne gaven, die eeuwig zijn.