Hoofdstuk III
Van twee manieren van ootmoedigheid in Christus
NU verstaat wel, twee manieren van ootmoedigheid vindt men in Christus naar zijne godheid. De eerste is, dat Hij mensch wilde worden en Hij de natuur, die verbannen was en vervloekt tot in den grond der hel, dat Hij die nature aannam en naar zijn persoonlijkheid daar mede één wilde zijn: aldus, dat ieder mensch, kwaad en goed, kan spreken: Christus, de zoon Gods is mijn broeder.
Die andere ootmoedigheid naar zijn godheid is, dat hij eene arme maagd koos tot zijne moeder en niet eens konings dochter, zoodat die arme maagd zijn zou de moeder van God, die de heer is van het hemelrijk en het aardrijk en van alle creaturen. Verder mag men zeggen, dat alle ootmoedige werken, die Christus heeft gewrocht, door God zijn gewrocht.
Nu nemen wij echter de ootmoedigheid, die in Christus was volgens zijne menschheid door middel der genade en der goddelijke gaven. Aldus was zijne ziel met al hare krachten neerbuigende in eerbied en hoogachting voor de hooge macht zijns Vaders; want een neerbuigend hart, dat is een ootmoedig hart. Hierom deed hij alle zijne werken tot eer en lof zijns Vaders en zocht zijne glorie naar zijne menschheid in geene dingen.
Hij was ootmoedig en onderdanig aan de oude wet en hare geboden en somwijlen aan de gewoonten, als het voegelijk was, en hierom werd Hij besneden, en naar den tempel gedragen, en vrijgemaakt naar de