Hoofdstuk I
Hier begint het werkende leven
NU dan van het eerste. Christus, de Wijsheid des Vaders, spreekt en heeft gesproken inwendiglijk, naar zijne godheid van Adams tijden af tot alle menschen: ‘Ziet,’ en het zien is noodig. Nu merkt met ernst, wie dat zal zien lichamelijk of geestelijk, die heeft drie dingen noodig.
Het eerste is: zal de mensch lichamelijk zien van buiten, zoo moet hij hebben uitwendig licht des hemels of ander stoffelijk licht, zoodat dat middel, dat is de lucht, waardoor men moet zien, worde verhelderd.
Het tweede is eene gewilligheid, opdat hij de dingen, die hij zien moet, zich late vormen in zijn oogen.
Het derde is dat de werktuigen (de oogen) gezond moeten zijn en zonder vlek, zoo dat de grove lichamelijke dingen nauwkeurig daarin komen tot beeld. Ontbreekt den mensch een van deze drie dingen, dan komt zijn lichamelijk zien te kort. Van dit zien willen wij niet meer spreken; maar van een geestelijk, bovennatuurlijk zien, waarin al onze zaligheid is gelegen.
Wie het geestelijke en bovennatuurlijke zal zien, die heeft ook drie dingen noodig: Het eerste is het licht van Gods genade; het tweede is een vrije toegekeerde wil; het derde is een door doodzonde onbesmet geweten. Nu bedenk dan, dat God een algemeen goed is en dat zijne grondelooze liefde algemeen is; hierom geeft hij zijne genade op twee manieren. De vóórgaande genade en de genade, waarin men verdient