Van Arm Vlaanderen tot De voorstad groeit
(1988)–M. Rutten, J. Weisgerber– Auteursrechtelijk beschermdDe opbloei van de Vlaamse literatuur van Teirlinck-Stijns tot L.P. Boon (1888-1946)
[pagina 498]
| |
De literaire kritiek en het literaire essay
| |
[pagina 499]
| |
stand eraan deelachtig moet maken. Anders gezegd, zij moet tegenover het volk opvoedend en vormend optreden. Die opvoedende taak hoort thuis in de idealistische sfeer die in de eerste helft van de 20e eeuw in West-Europa overheerst, niet het minst in Vlaanderen, waar alleen de scheppende verbeelding kan opwegen tegen een weinig rooskleurige werkelijkheid (economische achterstand, politieke en culturele minderwaardigheid). Niet voor niets duurde de romantiek in Vlaanderen langer dan elders. Het 20e-eeuwse idealisme zet trouwens de romantische traditie gedeeltelijk voort; hieraan ontleent het immers de cultus van het levensmysterie, de drang naar de niet in begrippen te vatten totaliteit (de transcendente of immanente God, het Leven, de Idee) en het gebruik van de symboliserende verbeelding als cognitief scheppingsvermogen. Het verschilt er echter van doordat de romantiek het ik verabsoluteert en bijgevolg van de maatschappij vervreemdt, terwijl het idealisme de werkelijkheid met de hieraan ten grondslag liggende Idee vereenzelvigt (droom en daad zijn één) en meteen het ik en de samenleving langs de weg van de eenheid bevorderende Idee laat communiëren. Het 20e eeuwse idealisme doet zich dus voor als een aan de nieuwe sociale problematiek aangepaste romantiek, in die zin dat het ik, voortaan onder toezicht gehouden door de op de (sociale) werkelijkheid gerichte rede, deze niet meer ontvlucht, maar ze vanuit een meer verheven, ideëel standpunt beschouwt en rust noch duur heeft voordat ze overeenkomt met de ideale voorstelling die het zich ervan gemaakt heeft. De maatschappijvreemde romanticus herrijst in de gestalte van een vooruitstrevend collectivistisch individualist: een individualist, omdat het heil te zoeken is in een strikt persoonlijke bewustwording; een collectivistisch individualist, omdat het geluk van het individu onscheidbaar is van het algemeen welzijn; een vooruitstrevend collectivistisch individualist, omdat voortdurend geijverd moet worden voor meer welzijn en welvaart voor allen. Deze stelling werd in Vlaanderen het eerst verdedigd door P. van Langendonck, voorts uitgewerkt door de tien jaar jongere A. Vermeylen en zijn schrijfgenoten van Van Nu en Straks. De door de Van-Nu-en-Straksers ingezette koers wordt meestal aan de gezaghebbende figuur van Vermeylen toegeschreven. Hij was inderdaad de stichter van het nieuwe moderne tijdschrift en de motor van de gelijknamige beweging; als doctor in de geschiedenis en hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Gent behoorde hij tot de kopstukken van de Vlaamse intelligentsia. Zijn eerste opstellen, De kunst in de vrije gemeenschap (1894), Kritiek der Vlaamsche Beweging (1895), Vlaamsche en Europeesche Beweging (1900) maakten ophef en behoren nu nog tot de meest gelezen en geciteerde essays uit de Vlaamse letteren. Dit neemt echter niet weg dat hij slechts voortbouwde op het baanbrekende werk van P. van Langendonck, dat amper een boekdeel vult. In twee korte essays, De Vlaamsche Parnassus (1888) en Herleving der Vlaamsche poëzij (1894) rekent P. van Langendonck (1862-1920) af met de waterachtige gevoelsromantiek en stelt hij de voorwaarden van een nieuwere gemeenschapspoëzie, die, wars van alle virtuositeit, op het ideëel-werkelijke leven zou zijn geënt, dus waar zou zijn en waarin gevoel en rede, het tijdelijke en het eeuwige, het subjectieve en het objectieve gelijkelijk tot hun recht zouden komen, elkaar harmonisch aanvullen en tot eenheid komen. Wij citeren uit Herleving der Vlaamsche poëzij: De kunst groeit met het leven waaruit zij kracht put (...). Kunst is vorm van leven, eene door levenssap gevoede plant (...) waarvan het volstrekt schoone de bloem is; de bloem bestaat bijna nooit zonder den stam en nooit zonder den wortel die in 't leven dringt.Ga naar eind2 | |
[pagina 500]
| |
Naast genoemde essays schreef Van Langendonck enkele kritieken, o.a. één over K. van de Woestijnes eersteling, Het Vader-Huis (1904), waarin het toetsen van zijn kritische maatstaven aan Van de Woestijnes gedichten positief uitvalt, al betreurt hij af en toe de symbolische retoriek van de dichter.Ga naar eind3 Wij zinspeelden zojuist op de door Van Langendonck vooropgestelde wisselwerking tussen de individuele dichterlijke levenservaring en de eeuwig-algemeenmenselijke gevoelens, alsook tussen zelfinzicht en inzicht in de maatschappelijke samenhang. Dit is een thema dat bij alle idealisten waar dan ook wordt aangetroffen. In Vlaanderen kreeg de gemeenschapsgedachte een meer pregnante betekenis, doordat de minderheidspositie van de Vlamingen in de overwegend Franstalige Belgische eenheidsstaat hen er als vanzelf toe bracht zich aaneen te sluiten om hun belangen te behartigen. De Belgische spreuk ‘Eendracht maakt macht’ gold vooral voor de Vlamingen, die geen kans zagen hun billijke eisen te doen erkennen, als zij tegenover de Franstalige wereldlijke en geestelijke overheid geen blok vormden. Het aanhoudende streven hiernaar is sinds het strijdschrift van J.F. Willems, Aen de Belgen (1818), de opzet geweest van de Vlaamse Beweging. Men kan gerust stellen dat de Vlaamse schrijvers uiterst schaars zijn die hun essayistische werkzaamheid buiten die beweging hebben ontwikkeld. In sommige Waalse kringen placht men een onderscheid te maken tussen de flaminganten en de zgn. goede Vlamingen; in feite zijn, op de geografische Vlamingen na, alle Vlamingen flaminganten, mits hieronder wordt verstaan dat zij zich bewust zijn van hun behoren tot de Vlaamse gemeenschap. De vraag is echter waar die Vlaamse gemeenschap op berust, welke factoren voor die maatschappelijke samenhang borg staan.
Afgezien van J.F. Willems, H. Conscience en diens school wordt meestal een lijn getrokken van G. Gezelle (1830-1899) via H. Verriest (1840-1922) tot A. Rodenbach (1856-1880). Volgens die pioniers van de Vlaamse Beweging moesten aan de Vlaamse gemeenschap het katholieke geloof, de door de romantische scheppingskracht geïdealiseerde Vlaamse grond en taal ten grondslag liggen. Niemand beter dan Gezelle heeft de innige verbondenheid aangetoond van het Vlaamse volk met zijn geboortegrond, zijn streektaal en zijn christelijke God, waarvan de Vlaamse natuur de wondere openbaring is. In de 20e eeuw werd die uitgesproken romantische traditie voortgezet door C. Verschaeve (1874-1949), priester als Gezelle, en W. Moens (1898-1982). Beiden waren stugge en onwrikbare strijders, gespeend van humor en wars van elk compromis; precies wegens hun dogmatische rechtschapenheid en hun hartstochtelijk en bezielend geloof in een geïdealiseerd Vlaanderen oefenden zij enerzijds een sterke aantrekkingskracht uit op de van nature idealistische en opstandige jeugd (respectievelijk vóór Wereldoorlog I en II) en kwamen zij anderzijds in botsing met alle instituties, incl. de kerkelijke overheid, zodat zij hun laatste levensjaren in ballingschap hadden te slijten. Verschaeve, die tijdens Wereldoorlog I een ‘activistische’ werkzaamheid ontwikkeld had en tijdens de bezetting, van 1940 tot 1943, het voorzitterschap van de Nederlandse Cultuurraad had waargenomen, stierf in Oostenrijk, waarheen hij was uitgeweken. Moens, die zich in 1916 als student in de Germaanse filologie had laten inschrijven aan de door de bezetter vervlaamste Gentse Universiteit en van 1942 tot eind 1943 directeur was van de culturele uitzendingen van zender Brussel, bracht zijn laatste levensjaren teruggetrokken in een rustige gemeente bij Maastricht door. Meegesleept door pangermanistische stromingen droomden zij van een Groot-Nederland, dat een einde zou maken aan de Belgische staat, die voor alle euvelen veranrwoorde- | |
[pagina 501]
| |
lijk werd gesteld. Terwijl bij Gezelle het godsdienstige gevoel de strijdbaarheid in aanzienlijke mate temperde, helden Verschaeve en Moens hoe langer hoe meer naar een politiek flamingantisch extremisme over, waarbij de heilig verklaarde taal en bodem het op liefde en verbroedering afgestemde christelijke geloof terzijde schoven. Van zulke absolutisten moet men uiteraard eenzijdige kritieken en essays verwachten. Voor Verschaeve betekent kritiek ofwel bewonderen ofwel verwerpen; in beide gevallen is het zuiver subjectieve gevoel beslissend. Hij bekent trouwens ronduit: ‘Zonder gevoel verstaat noch verklaart men kunst’.Ga naar eind4 Het is dan ook niet vreemd dat hij tussen 1907 en 1942 vierentwintig reeksen Uren bewondering voor groote kunstwerken schreef, waarin hij met retorisch pathos en in een barokke taal en stijl zijn bewondering uitspreekt voor kunstenaars (o.a. Dante, Rubens, Michelangelo, Rodenbach, Henriëtte Roland Holst) en kunstwerken (o.a. Beethovens Negende Symfonie, Wagners Meistersinger von Nürnberg), die van strijdlust en levensdrift getuigen. Dit ‘laattijdige kind van de stervende romantiek’ naar de treffende uitdrukking van A. WesterlinckGa naar eind5 voelde uiteraard niets voor de moderne kunst en volgde dan ook niet de eigentijdse produktie. De levensbeelden van vier strijdgenoten (R. de Clercq, L. Dosfel, O. de Gruyter en K. van den Oever) liet Moens in 1938 verschijnen onder de veelzeggende titel De doeden leven. Twee herdrukken (1941, 1970) beleefde zijn ophefmakende essay Nederlandsche letterkunde van volksch standpunt gezien (1939), waarin hij een volksverbonden literatuurbeschouwing voorstaat, volgens welke de volksaard, en niet de taal, bepalend is voor het behoren van een schrijver tot een bepaalde literatuur; op die manier kon hij Ch. de Coster, E. Verhaeren en M. de Ghelderode voor de Vlaamse letterkunde recupereren. In het recente verleden verschenen als privé-uitgave drie delen Proza (1970, 1972, 1973), waarin het zuiver literaire echter weinig aan bod komt. Evenzeer verlangend naar de politieke en culturele ontvoogding van Vlaanderen, zonder evenwel afbreuk te doen aan het bestaan van de staat, zijn K. van den Oever, J. Eeckhout, U. van de Voorde en P. Hardy. Als overtuigde katholieken zijn zij er in de eerste plaats op bedacht de van oudsher Vlaamse katholieke bodem zuiver te houden. In hun recensies, die verspreid liggen over de vele katholieke tijdschriften waaraan zij hun medewerking verleenden (o.a. Vlaamsche Arbeid, Jong Dietschland, Dietsche Warande en Belfort), hebben de ethische overwegingen steeds de bovenhand over de esthetische maatstaven; zij zorgden er o.a. voor de uit het Franse naturalisme stammende ‘onzedelijkheid’ buiten de Vlaamse letteren te houden. Hoewel hij chronologisch tot de generatie van Van Nu en Straks behoorde, had K. van den Oever (1879-1926) niets gemeen met die beweging, die hij afwees als een ‘exotische wonderboom zonder klassiek-morele wortelstoel’.Ga naar eind6 Hij was in de literatuur, schrijft M. GijsenGa naar eind7, wat Ch. Woeste was in de politiek: een ‘Prinzipienreiter’, een streng moralist, een strijdbaar en fanatiek katholiek, die in levensbeschouwelijk opzicht dicht bij L. Bloy stond. In 1913 verscheen zijn bundel Kritische opstellen. Een veelbelezen en knap essayist en criticus was J. Eeckhout (1887-1951). Terwijl de horizon van veel toenmalige critici tot de Nederlandstalige literatuur beperkt bleef, ging zijn belangstelling uit niet alleen naar de inheemse letteren, maar ook naar de literaire prominenten in het buitenland (o.a. St. George, J. Joyce, R.M. Rilke, Ch. du Bos, P. Valéry, M. Proust); vooral van de Franse literatuur was hij goed op de hoogte. Hoewel zijn kritiek ruimer en objectiever was dan die van K. van den Oever, lag ook bij hem de katholieke levensbeschouwing aan zijn waardering van de literaire werken ten grondslag; met het oog op de maatschappelijke functie van de literatuur stelt hij dat ‘de mens uit zijn leven moet verwijderen al wat strijdig is met zijn buitenaardse | |
[pagina 502]
| |
roeping’.Ga naar eind8 Op grond van zijn antireligieus karakter, zijn ‘vulgariteit en totaal gemis van zedelijke zin’Ga naar eind9 brak hij b.v. Vermeylens tweede roman, Twee vrienden (1943), af. Zijn omvangrijk kritisch werk beslaat veertien delen Litteraire profielen (1925-1947), waarin zowel Noord- en Zuidnederlandse als buitenlandse literatoren aan hun trekken komen. Essays wijdde hij onder de titel Mannen van beteekenis aan E. Psichari (1923) en K. van de Woestijne (1925). U. van de Voorde (1893-1966), wiens plechtige en retorische stijl aan D. Coster herinnert, schreef naast kritieken een aantal essays, o.a. over G. Gezelle (1926), Ch. de Coster (1930) en K. van de Woestijne (1934). Zijn meest opzienbarende en tevens wegens plagiaat gecontesteerde essay verscheen in 1936 onder de titel Het pact van FaustusGa naar eind10; hierin hekelt hij de wetenschap, de erotiek en de o.a. door P. van Ostaijen beoefende ‘zuivere poëzie’ als evenzovele manifestaties van het ‘kwade’, dat de mens van zijn edele bovenaardse roeping afleidt. In tegenstelling tot zijn Duitse tijdgenoot O. Spengler, die de ‘Untergang des Abendlandes’ tegemoetzag, zag Van de Voorde hoopvol uit, dit in het voetspoor van N. Berdjajev, naar de herleving van de christelijke middeleeuwen, toen het ware, het goede en het schone nog één waren. De kunst beschouwt hij als geïntensifieerde levenskunst, waarbij de mens zich bewust wordt van zijn eeuwige bestemming en tot het belijden van de eeuwige christelijk-humanistische waarden overgaat. Die stelling toetst hij aan de poëtische werkelijkheid in de twee bundels ‘critiek der Vlaamsche poëzie’ verschenen onder de titels Modern, al te modern (1931) en Keerend getij (1942). De veel jongere P. Hardy (1908-1977) was jarenlang vast medewerker aan de Gazet van Antwerpen, maar staat vooral bekend als redactiesecretaris en medewerker van het katholieke informatieblad Boekengids; als zodanig bezorgde hij het drieledige Lectuurrepertorium (eerste druk 1954), waarin alle bij het Nederlandstalige literaire bedrijf betrokken auteurs vermeld staan en hun scheppend werk met het oog op de toen nog geldende ‘Index librorum prohibitorum’ van een ethische waardebepaling voorzien is. Zijn recensies werden in 1973 in de twee delen Bij benadering gebundeld.
De tot nu toe behandelde critici en essayisten hadden een geestelijk gefundeerde Vlaamse gemeenschap op het oog, waarbij het accent naargelang van het temperament op het katholieke geloof viel dan wel op de volksaard of het taalgebruik. Doch een maatschappij is ook gebouwd op sociaal-economische, dus stoffelijke grondslagen. Men kan een maatschappij rond een aantal geestelijke waarden scharen en aldus de kloof tussen gecultiveerden en ongecultiveerden, wetenden en onwetenden overbruggen; in plaats van de geestelijke goederen kan men ook de stoffelijke goederen over de hele samenleving verdelen en zodoende de economische verschillen tussen rijken en armen, bezitters en bezitlozen opheffen en saamhorigheid onder de sociale klassen aanwakkeren. Dit is het socialistische standpunt, ingenomen door o.a.A. Mussche en J. Kuypers. Zij stamden beiden uit een arbeidersmilieu, genoten een opleiding aan de normaalschool en brachten het respectievelijk tot inspecteur rijksnormaalonderwijs en secretaris-generaal van het ministerie van Openbaar Onderwijs. In tegenstelling tot de vorigen hebben zij bijna uitsluitend het essay beoefend. Uit hun publikaties blijkt hun belangstelling voor de sociale problematiek, die naar hun gevoel onlosmakelijk verbonden is met de Vlaamse problematiek; zij kunnen immers de taalstrijd niet losdenken van de klassenstrijd; aan de culturele ontwikkeling van de Vlaamse volksklasse gaat de verbetering van de economische verhoudingen vooraf. A. Mussche (1896-1974) schreef een monografie over C. Buysse (1929), die ondanks | |
[pagina 503]
| |
zijn burgerlijke afkomst niet onverschillig voorbijging aan de ellende van het proletariaat. In 1946 liet hij een studie verschijnen over de Hollandse marxistische dichter H. Gorter, die hij met een toespeling op de geringe weerklank welke diens ‘socialistische’ dichtwerken in Vlaanderen hadden gevonden, de ‘weinig bekende’ noemde. In 1950 verscheen Aan de voet van het belfort, waarin hij de sociale geschiedenis van Vlaanderen vanaf de middeleeuwen tot het einde van de industriële revolutie schetst en in een overladen barokke taal de opstand en de strijd van het industrieproletariaat uitbeeldt. Vermeldenswaard zijn voorts zijn levensbeschouwelijke essays Conflicten en meditaties (1934) en De broeder van Hamlet (1949), waarin niet zozeer de strijder als wel de in stilte peinzende denker aan het woord komt. Uit zijn leraarspraktijk groeide zijn Nederlandse poëtica (1948), die in 1965 aan een vierde druk toe was. In onderwijskringen staat J. Kuypers (1892-1967) vooral bekend door De gouden poort (eerste druk 1925), een bloemlezing voor middelbaar en normaalonderwijs, enkele jaren later gevolgd door zijn Beknopte geschiedenis van de Nederlandse letteren (1931) in samenwerking met Th. de Ronde. Zijn militante socialistische gezindheid blijkt uit zijn monografieën over vergeten sociale strijders als de oproerige toneelschrijver Jakob Kats (1930) en de anarchist Jan Pellering (1962), voor Vermeylen een voorbeeld van zijn ‘Wandelende Jood’; alsook uit zijn hulde aan de tachtigjarige C. Huysmans (1958) en vooral uit zijn historisch essay over de opkomst van het socialisme in Vlaanderen, Bergop! (1957). Over de verhouding tussen het socialisme en de Vlaamse Beweging handelt hij in het essay De Vlaamse Beweging, een socialistisch standpunt (1960).
Ook A. Vermeylen (1872-1945) werd vrij jong door het socialisme, en zelfs een tijdlang door het anarchisme aangetrokken; hij las met sympathiserende belangstelling La Société Nouvelle (1884-1897), een sterk politiek getint tijdschrift voor sociologie, kunst, wetenschap en letteren, waarin het sociale vraagstuk op de voorgrond trad. In 1921 werd hij tot gecoöpteerd socialistisch senator verkozen. Zijn socialisme was echter in een ruim wijsgerige visie ingeschakeld, die nauw aansloot bij een eeuwenoude en telkens hernieuwde humanistische traditie, met het gevolg dat zijn socialisme en Vlaams nationalisme niet voorkomen als produkten van een overspannen historisch bepaalde gevoeligheid, maar zich vanzelfsprekend opdringen vanuit het wezen zelf van de werkelijkheid. Volgens Vermeylen zijn schijn en wezen één, hoewel verschillend; het wezen is een mysterie, dat buiten het bereik van het verstand ligt en dus niet begrippelijk te verwoorden is; het kan alleen intuïtief worden ervaren als een kracht, een verlangen naar leven, een wil tot scheppen, een drang naar zelfverwerkelijking in de materie zowel als in het denken. Uit dit pantheïstisch gekleurde geloof volgt dat onze daden en gedachten, die aan tijd en ruimte gebonden zijn, de waarneembare vorm zijn waarin het boventijdelijk en -ruimtelijk levensmysterie gestalte krijgt. Vermeylen richt het geloof op een eeuwige, dynamische, immanente god, waarvan wij alleen de werking, en wel langs de fenomenale wereld kunnen gadeslaan: God is de immanente noodzakelijkheid geworden, de bezielende kracht die vernielt en schept in eeuwige beweging en eeuwigen groei, de hoogste geheimenis: het Leven (...).Ga naar eind11 Daar deze god volstrekt en één is, behoeft het geen betoog dat de uit hem voortvloeiende empirische wereld naar eenheid wordt voortbewogen en dat die eenheid zowel de sociaal-economische als de geestelijke facetten hiervan betreft: | |
[pagina 504]
| |
Een der machtigste beweegkrachten van 't mensdom is de bewuste of onbewuste zucht naar eenheid, wet van onzen geest en onze wereld.Ga naar eind12 In concreto betekent dit dat alle individuen de beschikbare economische goederen deelachtig moeten worden en zich tegelijkertijd bewust moeten worden van hun innerlijke samenhorigheid; anders gezegd, sociaal-economische lotsverbetering moet gepaard gaan met intellectueel-geestelijke verheffing; politiek, economie, ethiek en cultuur zijn nauw met elkaar verbonden. De verwachte hervormingen dienen echter niet dwangmatig door een absolutistische overheid te worden opgelegd; het initiatief zal van de afzonderlijke mens uitgaan, mits deze zich bewust wordt van de op eenheid gerichte stuwkracht waaraan hij het leven dankt, en er zijn ethisch, politiek en sociaal gedrag naar schikt. Hij zal zich meteen realiseren dat zijn medemensen door die zelfde kracht worden bewogen en dat zij samen, in onderling verband, bijdragen tot de realisatie van het aardse paradijs, waarin allen schijnbaar verschillend maar in wezen één zijn. Dit besef zet hem ertoe aan aansluiting te zoeken bij de gemeenschap en zich dus niet, zoals de romanticus, in zijn ivoren toren op te sluiten en op zijn eenzaamheid prat te gaan. Het zelfgevoel is niet los te denken van het gemeenschapsgevoel. Dit geldt niet alleen voor de gewone mens, maar ook voor de intellectueel en de kunstenaar; herhaaldelijk wijst Vermeylen erop dat zowel de intellectueel als de kunstenaar in en door de gemeenschap leven. Wat in het bijzonder de kunstenaar betreft, hij mag zich niet voor een boven de menigte verheven genie laten doorgaan; hij hoort bij de gemeenschap, waarvan hij de belangen des te beter doorziet daar hij krachtens zijn synthetisch verbeeldingsvermogen boven het analytisch redelijke uitstijgt, inzicht krijgt in de ideële oergrond van al het bestaande en aan zijn visie op het Ene woordgestalte geeft. Daarom noemt Vermeylen de kunstenaar een ‘ziener’; deze beeldt een droomwereld uit die evenwel aan de werkelijkheid niet vreemd is, maar deze voorstelt zoals zij wezenlijk is. Vermeylen maakt in dit opzicht een onderscheid tussen ‘kunst’ en ‘literatuur’; deze beschouwt hij als nutteloze levensversiering; hij betreurt tussen haakjes dat H. Teirlinck zich daaraan wel eens schuldig maakt. De ‘kunst’ daarentegen is nauw bij de levensproblematiek betrokken; de kunstenaar, die door Vermeylen een cognitieve functie toebedeeld krijgt, voltooit het werk van de filosoof, wiens horizon tot het betrekkelijke begrensd is. Vermeylen houdt S. Streuvels voor de ideale antiromantische kunstenaar, omdat hij het levensmysterie van de menselijke gemeenschap uitbeeldt en het Westvlaams onder zijn pen de uitdrukking is van zelfgevoeld leven.Ga naar eind13 In feite is de Vermeyliaanse kunstenaar een eigensoortig denker, wat verklaart waarom Vermeylen ‘more brains’ onder de Vlaamse kunstenaars wenst. Dezen moeten zich van hun grillige gevoelsromantiek bevrijden en hun gevoel onder de bescherming van de rede stellen. Het komt er nochtans niet op aan veel kennis te vergaren, wel de geest op de meest geschikte wijze te gebruiken; in zijn ‘beschouwingen’ over Hoger onderwijs en cultuur (1933) veroordeelt hij de encyclopedische onderwijsmethode, spreekt hij zich uit voor een hervorming van het universitaire onderwijs (ruimere keuze van vakken, afschaffing van de examens), en wel met het oog op de oefening van het redeneervermogen en de vorming van de kritische zin. De mens moet zich dus volgens Vermeylen allereerst innerlijk bekeren en zich meteen van zijn levenstaak bewust worden, d.i. naar eenheid streven. De eenheid is geen louter abstract begrip, evenmin een illusoire droom, wel een ideële werkelijkheid die feitelijkheid moet worden. Dit betekent echter een langdurig proces, dat trapsgewijze | |
[pagina 505]
| |
zal verlopen. Eerst moet het empirische ik met zijn diepere zelf één worden, het is de opzet van de zoëven genoemde innerlijke bekering; vervolgens moet de afzonderlijke mens één worden met de gemeenschap of, naar Vermeylens terminologie, het volk, de natie of het ras, waartoe hij op grond van de taal, de zeden, de gebruiken en het volkskarakter behoort. Het volk mag evenmin als het individu een gesloten eenheid vormen, het moet openstaan voor ruimere, supranationale eenheden; in laatste instantie kan de wereldgemeenschap in het vooruitzicht worden gesteld. Dit is uiteraard een perspectief op lange termijn; de realistische Vermeylen stelt zich voorlopig tevreden met het denkbeeld van een Verenigd Europa; dit onderstelt het bestaan van zelfbewuste naties, die ter wille van het overeenstemmende eigen en gemeenschappelijke belang naar ruimere gemeenschapsbanden verlangen. Het is de betekenis van Vermeylens overbekende slogan: ‘Wij willen Vlamingen zijn, om Europeeërs te worden’.Ga naar eind14 De formule wijst er meteen op dat Vermeylen de geest ‘actief’, niet ‘reactief’ laat optreden; de Vlaming moet zijn identiteit affirmeren, niet om afstand te nemen van zijn Franstalige landgenoten, maar om samen met hen aan de verwezenlijking van het Verenigde Europa mee te werken. Hij gaf dan ook C. Buysse volkomen gelijk, die de haat door sommige flaminganten gekoesterd tegen het Frans en de Franse literatuur ten zeerste betreurde en streng afkeurde. Vermeylen is feitelijk de eerste Vlaamse intellectueel en kunstenaar die het perspectief van de Vlaamse Beweging tot aan de Europese horizon heeft verruimd. Zijn romanproduktie is mager; zijn zes delen Verzameld werk bestaan dan ook hoofdzakelijk uit studies, essays en kritische opstellen, waarin hij blijk geeft van veelzijdige eruditie - vgl. zijn Geschiedenis der Europeesche plastiek en schilderkunst, 3 dln., 1921, 1922 en 1925 - , scherpzinnig vernuft en scheppende geest. Hij was niet alleen een briljant denker, die het wetenschappelijke socialisme een religieus-wijsgerige grondslag bezorgde, maar ook een man van de daad. Als atheneumleerling stond hij al aan het hoofd van een Vlaamse studentenkring; op zestienjarige leeftijd stichtte hij een tijdschrift; aan tijdschriften had die ideeënverkondiger een echte behoefte; beperken wij ons tot het vermelden van de twee belangrijkste die aan hem hun ontstaan danken: Van Nu en Straks (1893-1894; 1896-1901) en het Nieuw Vlaams Tijdschrift (opgericht in 1945). Hij ijverde voor de vervlaamsing van de Gentse Rijksuniversiteit en publiceerde in dit verband in 1919 het in het Frans gestelde strijdschrift Les Flamands dans l'université de Gand. De gezaghebbende figuur van Vermeylen heeft een diepgaande invloed uitgeoefend, niet alleen op zijn tijdgenoten, maar ook en vooral op de generatie die omstreeks de eeuwwisseling werd geboren; schrijvers die afkerig waren geworden van het dogmatische katholicisme, bezorgd waren om het lot van de eenvoudige volksmens en in Vermeylens sociaal idealisme of religieus socialisme een sociaal bevredigend religieus surrogaat vonden.
Nu enkele woorden over zijn tijdgenoten E. de Bom en F.V. Toussaint van Boelaere. E. de Bom (1868-1953) was een autodidact, die zijn kennis dankte aan zijn lectuur en zijn vele contacten met politici, wetenschapsmensen en kunstenaars. Hij werkte mee aan verscheidene tijdschriften, was een tijdlang journalist bij het socialistische dagblad De Volksgazet en correspondent voor kunst en letteren van de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Zijn vurig verlangen naar een vooruitstrevend en dynamisch Vlaanderen blijkt uit de titel van zijn drie bundels essays en kritieken: Het levende Vlaanderen (1917), waarin hij herinneringen ophaalt aan zijn strijdgenoten van Van Nu en Straks; Nieuw Vlaanderen (1925), waarin hij commentaar uitbrengt over een aantal Vlaamse schrijvers en schilders; Dagwerk voor Vlaanderen (1929), een reeks | |
[pagina 506]
| |
met fijne humor geschetste portretten van politici, daarbij opstellen door vrienden van hem gebundeld, waarin hij o.a. pleit voor nauwere samenwerking tussen Zuid en Noord. In zijn levens- en kunstbeschouwing komt hij naar voren als een volgeling van Vermeylen. Net als Vermeylen beschouwt hij de kunstenaar als een goddelijke ‘ziener’, die krachtens zijn dichterlijke gave het volk tot inzicht moet brengen, het geestelijk moet verheffen en tegelijkertijd tot vreugde stemmen; hiertoe zal ook een degelijk Vlaams onderwijs moeten bijdragen. Vermeyliaans is voorts de stelling dat het Vlaamse zelfbewustzijn het noodzakelijke voorstadium is tot het wereldbewustzijn. Hij legt ten slotte de nadruk op de opvoedende functie van de literatuur, die hij hoofdzakelijk als een communicatiemiddel beschouwt, waarbij zijn aandacht gericht is op de verruiming van het Vlaamse lezerspubliek. Minder sociaal geïnteresseerd was F.V. Toussaint van Boelaere (1875-1947), de estheet, die letteren en wijsbegeerte studeerde aan de Vrije Universiteit te Brussel, ambtenaar werd bij het ministerie van Justitie en later benoemd werd tot directeur van het Beknopt Verslag van de Senaat. Hij was de Brusselse correspondent van het Algemeen Handelsblad en werkte mee aan Nederlandse, Vlaamse en Franstalige tijdschriften. In 1938 publiceerde hij het eerste deel van zijn Litterair scheepsjournaal, spoedig gevolgd in 1939 en 1946 door twee andere delen; dit ‘journaal’ beschouwde hij als ‘aanteekeningen, nauwkeurig dag in dag uit opgeteekend, omtrent gebeurtenissen die zich tijdens (zijn) reis en langs de (hem) aangewezen route (hadden) voorgedaan’.Ga naar eind15 Evenals Vermeylen neemt hij een antipositivistische stelling in, in die zin dat hij de kritiek niet herleidt tot een verzameling van extraliterair feitenmateriaal, maar een kunstwerk beoordeelt op grond van de intensiteit van het ervaren schoonheidsgenot en de ontroering die ervan uitgaat. Dit onderstelt dat de criticus in de sfeer van het werk doordringt en zich bewust wordt van de creatieve kracht die hiertoe aanleiding heeft gegeven. Dit blijkt o.a. uit Zurkel en blauwe lavendel (1926), een bundel opstellen over o.a.H. Conscience, R. Stijns, H. Teirlinck, M. Sabbe, H. Verriest en P. van Langendonck. Toussaint van Boelaere is dus meer psychologisch-esthetisch dan ethisch gericht en beschouwt de kunst als een middel om het leven levenswaardig te maken. Dit verklaart trouwens zijn bewondering voor Van de Woestijne, aan wie hij een essay wijdde: Marginalia bij het leven en het werk van K. van de Woestijne (1944).
Zoals boven gezegd zal de generatie opgeleid in de Van-Nu-en-Strakscontext in het spoor van Vermeylens sociaal humanisme voortwerken. Wij denken aan R. Brulez (1895-1973), de schrijvers van 't Fonteintje: R. Minne en R. Herreman; M. Gijsen en K. Jonckheere. Het zijn agnosticiGa naar eind16, die ter wille van de personalistische vrijheid het geloof buiten elke confessionele dogmatiek willen stellen. Zij zijn bedacht op het geluk van het individu, dat zij niet losdenken van het geluk van de evennaaste; zij zijn dus sociaal gericht, hoewel wars van iedere starre heilsleer. Inderdaad - in dit opzicht wijken zij enigszins van Vermeylen af - zij zijn door de omstandigheden (Wereldoorlog I en de naoorlogse gebeurtenissen) sceptisch gaan staan tegenover de realiseerbaarheid van welk paradijs dan ook en trachten zich door de humor te beveiligen zowel voor het tot zwaarmoedigheid stemmende menselijk tekort als voor de bekoring van een metafysisch, ethisch of esthetisch ideaal. Zij zijn in de grond niet minder idealistisch gestemd dan hun voorgangers van Van Nu en Straks, doch wensen hun idealisme binnen de grenzen van het mogelijke te houden; zij relativeren het dus. Ook zij zien uit naar de volledige ontvoogding van het Vlaamse volk, doch onthouden zich van elk tot mislukking gedoemd extremisme. R. Minne (1891-1965) gaf uiting aan een getemperd idealistisch engagement in dienst | |
[pagina 507]
| |
van de socialistische gedachte. Vanaf zijn twintigste jaar was die Gentenaar verbonden aan het socialistische blad Vooruit; hij trok vooral de aandacht met zijn kroniek In 20 lijnen; een ruime keuze uit de meer dan 3000 kronieken die tussen 1944 en 1957 verschenen, werd in 1955 onder de gelijknamige titel uitgegeven. In Wolfijzers en schietgeweren (1942), dat Minnes geestelijk leven van 1921 tot 1930 weerspiegelt, hebben R. Herreman en M. Roelants, luidens de ondertitel, naast gedichten en verhalen een ‘serie epistelen’ van hem verzameld over ‘den nood en de nijdigheden, de hoop en de zoetheid, de wijsheid en de argeloosheden van den dichter en den mens’. De titel wijst op Minnes agressiviteit: vanuit zijn ‘schampere schietbarak’ schiet de dwarszitter en non-conformist zijn pijlen af op alle vormen van hypocrisie, schijnheiligheid en hol idealisme. R. Herreman (1896-1971) werkte ook mee aan Vooruit, waarvoor hij elke dag een ‘Boek-Uil’-tje schreef, d.i. beschouwingen over een boek of een geestelijke aangelegenheid die hem geboeid had. Een eerste bloemlezing van ‘boekuiltjes’ verschenen tussen 1929 en 1940, werd in 1944 door Fr. Closset bezorgd; een tweede door B. Ranke samengestelde en ingeleide bloemlezing verscheen in 1960 onder de titel Boekuiltjes. Over het letterkundig leven in Vlaanderen van 1944 tot 1948. Benevens aan Vooruit verleende hij zijn medewerking aan De Gids, Groot Nederland en Dietsche Warande en Belfort; hij zat in de redactie van Forum en was medestichter van het Nieuw Vlaams Tijdschrift. Hij wilde niet doorgaan voor een vakcriticus en had geen andere ambitie dan de jongere generatie zonder onderscheid van stand of klasse geestelijk te verheffen en beter te leren leven: (Ik verkies de boeken) die mij beter leeren leven, waaronder men kan verstaan: blijder leven, voller, dieper leven; die mij leeren mijzelf nauwkeuriger te denken en te voelen, wat alles nogal vaag blijft, maar waaraan ik een gangbaren regel heb gevonden, die mij laat begrijpen waarom ik zekere boeken een warm hart toedraag, terwijl ik tegenover andere, zelfs wanneer men ze tot kunstwerken kan bestempelen, eerder terughoudend benGa naar eind17; aldus bepaalt hij in Zeg mij hoe gij leest. Overwegingen, critiek, propoosten, aphorismen en buitelingen bij de dagelijksche lectuur (1941) de keuze van zijn lievelingslectuur. De titel wijst impliciet op de verbondenheid van de literatuur (hoe gij leest) met het leven (hoe gij leeft); leven betekent voor hem zijn persoonlijkheid met blij gemoed ontplooien en meteen dag in dag uit het geluk nastreven; Vergeet niet te leven (1943), de volgende bundel levensbeschouwingen, noemt hij trouwens een ‘klein handboek van het geluk’. Uit het boven aangehaalde citaat blijkt dat Herreman in kritisch opzicht geen objectief wetenschappelijk standpunt inneemt; evenals M. ter Braak beschouwt hij de kritiek als een ontmoeting van ‘man tegen man’, waarbij het levensinstinct de overhand krijgt op de nuchtere rede. M. Gijsen (1899-1984) is een werkelijkheidsgebonden moralist, steeds op zoek naar existentiële oorspronkelijkheid en intellectuele oprechtheid. Hij pleit voor de persoon, die precies uit eerbied voor zichzelf erop bedacht is de morele vrijheid van de anderen in acht te nemen, wat van zijn sociale bekommernis getuigt. De titel van zijn tweeledige bundel dagbladkritieken over dichters, Peripatetisch onderricht (1940, 1942), doet uitkomen dat hij de literaire kritiek niet als een wetenschappelijk bedrijf beoefent, maar als levenskunst opvat, waarbij het er vooral op aankomt de diepere psychologische drijfveren van de scheppende kunstenaar bloot te leggen en meteen de huichelaars (b.v.U. van de Voorde) van de oprechten (W. Elsschot en G. Walschap) te onderscheiden. K. Jonckheere, in 1906 te Oostende geboren - over heuglijke en minder heuglijke mo- | |
[pagina 508]
| |
menten in de geschiedenis van zijn geboortestad handelt hij in Oostende verteld (1970) - sprankelt van humor en heeft een afkeer van alle dogmatiek. Deze wereldreiziger - zie zijn vele reisherinneringen - is evenals Herreman een levensaanvaarder, die het leven ondanks al zijn tekortkomingen met een blij gemoed beaamt, zoals de titel van zijn essay Nacht? zei de zon, nooit van gehoord! (1967) dat suggereert; van de donkere zijden hiervan wil hij niets afweten. Het Vlaamse volkskarakter schildert hij met milde humor in Leer mij ze kennen... de Vlamingen (1969), terwijl hij tevens zijn landgenoten tegen het Nederlandse meerwaardigheidsgevoel verdedigt. Over de poëzie handelt hij in De poëziemuur doorbreken (1958) alsook in Poëzie en experiment (1956), een dialoog in briefvorm met Erik van Ruysbeek over oud en nieuw in de dichtkunst. Eveneens in de vorm van brieven gewisseld met Van Ruysbeek komt zijn opvatting tot uiting over de zgn. Kulturdämmerung, en wel onder de tot optimisme stemmende titel Ondergang en dageraad (1966); dit is tussen haakjes een genre waarin deze geboren polemist uitblinkt. Over het schrijven van kritiek geeft hij enkele scherpzinnige beschouwingen ten beste in Van kritiek gesproken (1955); op dit gebied wilde hij evenmin als elders de alwetende schoolmeester acteren; zoals zijn negen jaar jongere ambtgenoot op het ministerie van Nederlandse Cultuur, B. Decorte, treffend opmerkt, ‘trachtte hij te achterhalen en te bepalen in welke mate een dichter of schrijver een persoonlijke bijdrage levert tot de ontginning van de barre velden van de menselijke geest en van het menselijk hart’.Ga naar eind18
De laatst behandelde essayisten hielden er een ruimgeestig Vermeyliaans getint humanisme op na, dat vastgeankerd is in het geloof in een niet nader te bepalen allesomvattende dynamische levenskracht. De steeds grotere belangstelling voor het concrete mens-zijn kon de katholieke essayisten niet onverschillig laten. De afstand tussen het ‘woordchristendom’, berustend op eendracht scheppende naastenliefde, en het feitelijke christendom, gekenmerkt door tweedracht zaaiende machtsuitoefening en onverdraagzaamheid, had reeds menig katholiek, als M. Gijsen en G. Walschap - vgl. Vaarwel dan! (1940) - van de r.-k. Kerk verwijderd. De aan het katholicisme trouw gebleven literatoren begonnen, aangemoedigd door de zich baanbrekende existentiefilosofie, hun aandacht toe te spitsen op de mens gezien vanuit zijn bepaalde situatie in de wereld, evenwel in een christelijk perspectief. God wordt niet meer als een beveiligende instantie beschouwd; Hij wordt integendeel de inzet van een innerlijke strijd, waarbij zowel de hartstochten als de rede, het lichaam als de geest betrokken zijn. De strijd, naar aanleiding waarvan de mens zich bewust wordt van zijn nietigheid, zet hem aan tot bescheidenheid en begrip voor gelijkaardige problematiek bij de evenmens, en meteen tot liefdevolle verdraagzaamheid. De voornaamste vertegenwoordigers van de christelijk-humanistische richting zijn A. Demedts en M. Roelants. Als hun voorloper kan de Antwerpse jurist A. van Cauwelaert worden beschouwd. A. van Cauwelaert (1885-1945) verwierp alle tendensliteratuur, incl. de christelijke, omdat hij eigenheid en waarachtigheid als de eerste criteria van alle waardevolle kunst beschouwde en die niet stroken met een doelbewuste en met pathos voorgestane ideologie. Het verwondert dan ook niet dat hij niets voelde voor het doctrinaire van L. Bloy of de overdreven gevoelsromantiek van Verschaeve, een hekel had aan geleerddoenerij en afwijzend stond tegenover de ‘zuivere poëzie’. In de kunst was hij, naar het woord van G. Walschap, op zoek naar ‘edele menselijkheid’.Ga naar eind19 Hij was hoofdredacteur van Dietsche Warande en Belfort; zijn essays verschenen in de Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie, o.a. dat over zijn geliefde dichter K. van de Woestijne (1943). | |
[pagina 509]
| |
De aantrekkingskracht die voor hem van de lyriek van K. van de Woestijne (1878-1929) uitging, laat zich gemakkelijk verklaren. Van de Woestijne plaatst immers de lyriek op het hoogste niveau in de hiërarchie van de dichtkunst, omdat ze rechtstreeks voortvloeit uit de ziel van de dichter, dus oorspronkelijk en menselijk is, en niet besmet wordt door culturele invloeden. ‘Elke bundel oprechte gedichten’, schrijft Van de Woestijne, kan alleen ‘wezen (...): deel van een lyrische autobiografie’.Ga naar eind20 In hem waardeert A. van Cauwelaert de ‘edele mens’, die zich niet laat doorgaan voor wat hij niet is, zich gewoon laat voortbewegen door God, die hem van de ‘modderen’ grond der hartstochten naar het rustige en zielslouterende ‘bergmeer’ voert. Als voorstander van de aldus opgevatte ‘zuivere poëzie’ veroordeelt Van de Woestijne de zgn. ‘meerepische of geestelijker-beschouwende poëzie’Ga naar eind21, zoals die door H. Gorter of Henriëtte Roland Holst werd beoefend. In tegenstelling tot Vermeylen, wiens religiositeit op het socialisme uitloopt, weegt bij Van de Woestijne de individuele, verticale verhouding tot God door, zodat hij tot de mystieke dichters kan worden gerekend.Ga naar eind22 Van de taalstrijd heeft hij zich dan ook weinig aangetrokken. Hij is in Vlaanderen de voornaamste exponent van het Westeuropese symbolisme, dat hij als een overkoepelende beweging opvat, die op diepe menselijkheid berust, het regionalisme uitsluit en op Europese eenheid aanstuurt. Ook in zijn taalgebruik verschilt hij van Vermeylen; terwijl deze een glasheldere en synthetische taal hanteert, geeft Van de Woestijne de voorkeur aan analytisch kronkelende zinnen, die hij met barokke elementen overlaadt. Alles loopt bij hem op esthetiek uit, zelfs zijn correspondenties voor de Nieuwe Rotterdamsche Courant, waarin hij zijn berichten, aldus Toussaint van Boelaere, kon verheffen tot ‘litteraire, schoonheids-gevoelende bijdragen’.Ga naar eind23 Ook zijn kritische opstellen waren aanleiding tot esthetische beschouwingen en leren dan ook meer over de criticus dan over de besproken auteur. Ze werden gebundeld in Kunst en geest in Vlaanderen (1911, 1930) alsook in Schroeflijn (1928), een titel die naar Van de Woestijnes eigen woorden kan worden verklaard als een symbool van alle kunst: ‘eene lijn die zich wentelend ontwikkelt in de hoogte om wéér en aanhoudend op haar-zelf terug te dalen’.Ga naar eind24 ‘Symbool van alle kunst’: evenals de romantici ziet hij af van de klassieke indeling der kunsten; alle kunsten streven, weliswaar met eigen middelen, naar hetzelfde ideaal, nl. de uitbeelding van het schone, dat van mystieke aard is. In zijn opstellen komen dan ook woordkunstenaars, schilders en musici ter sprake. Laten wij nu, na deze parenthese, terugkeren tot de christelijke existentialisten. Het kritische werk van M. Roelants is bijeengebracht in het tweeledige Schrijvers, wat is er van de mens? (1956, 1957). De titel spreekt boekdelen: in de literatuur is Roelants steeds op zoek naar de achter het woord schuilgaande mens, waarvan hij verwacht dat hij zich ongemaskerd vertoont, van grootspraak afziet, zijn zwakheden en levensbeschouwelijke twijfels niet geheim houdt; als Forumiaan verkiest hij de ‘vent’ boven de ‘vorm’. Een zelfde strekking vertoont de kritiek van A. Demedts (1906). Hij is in hoofdzaak een christelijk denker, die meer belang hecht aan de boodschap dan aan de vorm waarin die gegoten is en de kunst beschouwt als de kristallisering van het innerlijk leven van de kunstenaar. Hij schreef monografieën over H. Verriest (1945) en J. Daisne (1962), een studie over E. Claes (1961), essays over R. Minne (1946) en S. Streuvels (1955, 1971). De Gedachten van André Demedts (1956) werden gebloemleesd door H. van Herreweghen en ingeleid door A. Westerlinck. Hij zat naast P. Buckinx, R. Verbeeck en J. Vercammen in de redactie van De Tijdstroom en Vormen, is redactielid van Dietsche Warande en Belfort en was voorts verbonden aan het tijdschrift De Periscoop. | |
[pagina 510]
| |
Een aparte sociaal-religieus getinte vertakking van het idealisme vormt het magischrealistische tweespan J. Daisne-H. Lampo. Zij zijn erop uit langs de kunst, nl. het fantastische of het magische, de verstrengeling van het reële en het ideële, het tijdelijke en het eeuwige, het stoffelijke en het geestelijke, het rationele en het intuïtieve uit te beelden. J. Daisne (1912-1978) belicht de empirische werkelijkheid door middel van de platonisch gekleurde Idee, terwijl de weinig wijsgerig aangelegde H. Lampo (1920) het magische op C.G. Jungs collectief onbewuste laat berusten. Beiden hebben hun levensbeschouwelijk en literair credo theoretisch verantwoord in essays, Daisne in Letterkunde en magie (1958), Lampo in De ring van Möbius (1966). Wat Daisne betreft, dienen voorts zijn vertrouwdheid met de Slavische talen en literaturen vermeld te worden - vgl. Van Nitsjevo tot Chorosjo, 10 eeuwen Russische letterkunde met bloemlezing (1948) - alsook zijn grondige kennis van de filmkunst - vgl. Filmatiek, of de film als levenskunst (1956) en het viertalige Filmografisch lexicon der wereldliteratuur (1971-1978). Alle tot dusver behandelde essayisten en critici, zowel de Van-Nu-en-Straksers als hun nageslacht, maakten, afgezien van de hierboven toegelichte schakeringen, de kunst ondergeschikt aan een humanistisch ideaal met sociale inslag. Dit was ook het geval met de jonge P. van Ostaijen (1896-1928), die tijdens en vlak na Wereldoorlog I zijn pijlen afschoot op de trits staat, vorst en God, en met woord en daad voor verbroedering, gelijkheid en rechtvaardigheid ijverde. De door de naoorlogse-gebeurtenissen teleurgestelde Van Ostaijen stortte in het andere uiterste: de ethische absolutist helde over naar esthetisch absolutist en werd de Vlaamse verdediger van de ‘poésie pure’, opgevat als een ‘ontindividualiseerd’ autonoom organisme, los van de fenomenale wereld. Zijn kunst- en levensbeschouwelijke ontwikkeling kan men volgen aan de hand van zijn Krities proza, I (1929) en II (1931). Een aparte behandeling vragen thans vier essayisten die zich afzijdig hielden zowel van de Vlaamse als van de sociale strijd en een eigen plaats in de literaire kritiek innemen. A. de Ridder (1888-1961), aanvankelijk medewerker aan Vlaamsche Arbeid, staat vooral bekend als de stichter van De Boomgaard.Ga naar eind25 Van de literaire kritiek ging hij over naar de literatuurgeschiedenis, vervolgens na Wereldoorlog I naar de modernistische kunstkritiek, eindelijk naar de kunstgeschiedenis; in deze laatste periode schreef hij meestal in het Frans, vermoedelijk om een ruimer publiek te bereiken. De slogan van Vermeylen, ‘wij willen Vlamingen zijn, om Europeeërs te worden’, zette hij om in ‘Europeanen voor alles, Vlamingen bij dezelfde gelegenheid’. Hij was kosmopolitisch gezind, voelde zich tot het dilettantisme aangetrokken en distantieerde zich van de Van-Nu-en-Straksers, wie hij o.m. hun engagement verweet. Hij schreef een boek over Stijn Streuvels (1907) en sprak zich loffelijk uit over H. Teirlinck n.a.v. het verschijnen van Mijnheer Serjanszoon (1908), ‘waarmee wij toch,’ schrijft hij, ‘uit het karrespoor van 't armoedig realisme en uit de hobbelweg der simpelgeestige boerenliteratuur geraken’.Ga naar eind26 Door zijn ‘Epicuriaanse opname der dingen’, zijn veelzijdigheid, zijn scepticisme en zijn ironie vertoont Serjanszoon, en onder diens trekken H. Teirlinck, aldus De Ridder, overeenkomsten met Candide, die zijn tuin, Epicurus' tuin, kweekte. Lezenswaard zijn De Ridders ironische Gesprekken met den wijzen jongeling (1910) en zijn reeks interviews met en portretten van literaire prominenten als A. Vermeylen en H. Teirlinck verschenen onder de titel Vlaamsche Schrijvers (1909). Ironie en scepticisme zijn zoek in het essayistisch werk van M. Gilliams (1900-1982), die zich evenwel, evenals A. de Ridder, tracht te distantiëren van mensen en gebeurte- | |
[pagina 511]
| |
nissen om er de diepere ondergronden van te peilen. Gilliams is de aristocraat van de geest, die eenzaam in zichzelf gekeerd mijmert over het menselijke mysterie, dat o.a. gestalte krijgt in de ‘complexe verhoudingen van weerstanden en spanningen aanwezig in de fuga's van Bach’Ga naar eind27. De kunst der fuga (1953) is een bundel dagboekbladen (1941-1975) en essays over o.a.K. van de Woestijne, H. Teirlinck en G. Burssens. Het uitgebreide essay Een bezoek aan het prinsengraf (1952) over P. van Ostaijen behoort volgens P. Rodenko tot het beste wat tot nu toe over de dichter is geschreven. Zijn dagboekbladen van 1932 tot 1940 verschenen in De man voor het venster (1943), waarin ook ‘notities’ over G. Gezelle, P. van Langendonck en P. van Ostaijen zijn opgenomen. Een andere eenzame, die zich het liefst in zijn ivoren toren opsloot om op een afstand wereld en mensen gade te slaan, was J. van Nijlen (1884-1965). Niet voor niets voel de hij zich verwant met Montaigne, de bezadigde levensbeschouwer, wiens essays hij gedeeltelijk vertaalde en van een inleiding voorzag - Uren met Montaigne (1916). Zijn belangstelling ging hoofdzakelijk uit naar de Franse letteren; hiervan getuigen zijn essay over Ch. Péguy (1919) en zijn Herinneringen aan de Fransgerichte E. du Perron (1955). Evenals A. de Ridder werkte hij mee aan Vlaamsche Arbeid en De Boomgaard; vanaf 1932 volgde hij C. Buysse op in de redactie van Groot Nederland. Een rusteloze zoeker is ten slotte P. de Vree (1909-1982), wiens naam nauw verbonden is met het in 1953 door hem opgerichte De Tafelronde; hij blijft als recensent en essayist een drukke en veelzijdige activiteit ontwikkelen. Hij stelde eerst belang in de romanproblematiek - Hedendaagsche Vlaamsche romanciers en novellisten (1936) - en ging na Wereldoorlog II over tot de avantgardistisch geëngageerde poëziekritiek - vgl. Onder experimenteel vuur (1968), waarin hij optreedt als de propagandist van de experimentele poëzie in Vlaanderen. Zijn onverhulde sympathie voor avantgardistische opvattingen gaf onvermijdelijk een polemische en agressieve toon aan zijn uitspraken. Hij liep eveneens zijn tijd vooruit toen hij als eerste in Vlaanderen op het belang van een sociologische aanpak van de literatuur wees: Schets der sociale achtergronden van de hedendaagse Vlaamse roman (1951), De sociale ruimte van de literator in Vlaanderen sedert Wereldoorlog II (1958) en Over literaire cultuurpolitiek (1960). De betekenis van De Vrees kritische en essayistische arbeid omschrijft H.-F. Jespers als volgt: Het ontleedmes van De Vree's scherp-cerebrale, analytische geest verricht een voortdurende vivisectie van de nieuwste poëtische strekking en de autopsie ook van de vorige.Ga naar eind28 In dit overzicht hebben wij ons beperkt tot de vooraanstaande critici en essayisten die voor 1920 werden geboren en hun literaire activiteit reeds voor Wereldoorlog II begonnen; zodra hun naam aan bod kwam, achtten wij het billijk hun hele werk in beschouwing te nemen. Wij maken geen aanspraak op volledigheid en zijn er ons terdege van bewust dat wij een aantal minder produktieve krachten onrecht hebben aangedaan. Dit onrecht willen wij thans gedeeltelijk ongedaan maken. Wij verwijzen chronologisch naar H. Teirlinck (1879-1967), die in een aantal essays zijn toneelopvattingen uiteenzette. Naar J. Muls (1882-1961), de bezieler van Vlaamsche Arbeid, waarvan hij 25 jaar lang de hoofdredacteur was; in dit tijdschrift wilde hij een christelijke gemeenschapsethiek verdedigen tegen de decadente geest van een ‘Latijns’ Vlaanderen; deze bereisde en belezen smaakvolle dilettant schreef vooral over de plastische kunsten. Naar G. Burssens (1896-1965), de vriend van P. van Ostaijen. Naar K. Leroux (1895-1969), die tot de groep van 't Fonteintje behoorde en als criticus een enor- | |
[pagina 512]
| |
me informatieve arbeid leverde. Naar Pieter G. Buckinx (1903), een van de gangmakers van het anti-expressionistische Vormen, terwijl R. Verbeeck (1904-1979) zich verdienstelijk maakte met een uitstekende studie over H. Marsman (1960). Naar J. Vercammen (1906-1984), die een wijsgerig georiënteerde bundel opstellen op zijn naam heeft. Tussen twee woestijnen (1958). Naar P. Lebeau (1908-1982) die in De kunst van het essay de uitzonderlijke waarde van het genre in het licht stelde. Naar H. Hensen (1917), de Nietzscheaans gestemde dichter en dramaturg die in 1947 Over de dichtkunst publiceerde. Ten slotte naar de criticus C. Bittremieux (1920), die een voortreffelijk werk wijdde aan J. van Nijlen (1956). | |
De literatuurwetenschap
| |
[pagina 513]
| |
verruimde zijn perspectief in Drama en toneel van Oost en West door de tijden heen (1949). De volledigste literair-historische studie uit deze tijd is die van R.F. Lissens (1912), De Vlaamse letterkunde van 1780 tot heden (1953); lang voordien had hij zijn aandacht gericht op het Impressionisme in de Vlaamsche letterkunde (1934). Lissens, die hoogleraar werd aan de U.F.S.I.A. te Antwerpen, publiceerde in 1942 een uitgave van de brieven van Rodenbach met een uitvoerige psychologisch-historische inleiding. Vooral bestemd voor het Franstalige publiek zijn van Fr. Closset (1900-1964) de bondige studie Aspects et figures de la littérature flamande (1943) alsook de vertalingen van Middelnederlandse teksten in Joyaux de la littérature flamande du moyen âge (1949); zijn werken in het Nederlands over Die van 't Fonteintje (1948), R. Herreman (1942, 1944, 1961) en H. Hensen (1965) wijzen op zijn sympathie voor de non-conformistische ‘vent’. Fr. Closset, geboren te Herstal bij Luik, was de eerste Franstalige neerlandicus die aan de Rijksuniversiteit te Luik Nederlandse literatuur doceerde. De naam van zijn collega en vakgenoot M. Rutten (1906) is nauw verbonden met die van K. van de Woestijne, aan wiens leven en werk hij een aantal baanbrekende studies heeft besteed. Zijn dissertatie handelde over de Lyriek van K. van de Woestijne (1934); de aggregatie hoger onderwijs haalde hij aan de Rijksuniversiteit te Luik met een studie over De esthetische opvattingen van K. van de Woestijne (1943); later kwamen Het proza (1959) en De Interludiën van K. van de Woestijne (1972) van de pers. Die formalistisch georiënteerde academicus ontwikkelde een drukke kritische werkzaamheid, waarvan wij de weerslag vinden in de twee bundels Nederlandse dichtkunst (Van Kloos tot Claus, 1957; Achterberg en Burssens voorbij, 1967). Zonder de nieuwste kritische of literairtheoretische paden praktisch in te slaan, stond deze onvermoeide boekenwurm toch open voor de jongste richtingen in de literatuurwetenschap, zoals blijkt uit zijn opstellen in allerlei Zuid- en Noordnederlandse tijdschriften. Even gehecht aan zijn Vlaamse geboortegrond was zijn voorganger en leermeester R. Verdeyen (1883-1949), die ons hoofdzakelijk middeleeuwse tekstuitgaven heeft nagelaten. De middeleeuwse letteren blijken het uitverkoren studieterrein van de geestelijken te zijn. De jezuïet J. van Mierlo (1878-1958) voerde een taaie pennestrijd met zijn Duitse vakgenoten om Hendrik van Veldeke bij de Vlaamse literatuur in te lijven. Naast tekstuitgaven van Hadewijch bezorgde hij nieuwe gezichtspunten bevattende studies over deze dichteres (1926) alsook over Veldeke (1929), Maerlant (1946) en A. Bijns (1950, 1951). Hij overziet de middeleeuwse letterkunde, waarvan hij het beeld grondig wijzigt, in zijn standaardwerk De letterkunde van de middeleeuwen (2 dln., in Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden, 1939, 1940). De spiritualiteit, in het bijzonder de middeleeuwse mystiek, was het onderzoeksveld van de dominicaan S. Axters (1901-1979); internationale faam verwierf hij met zijn Geschiedenis van de vroomheid in de Nederlanden (4 dln., 1950-1960). A. van Elslander (1921), de opvolger van Baur aan de Rijksuniversiteit te Gent, wijdde een studie aan Het refrein in de Nederlanden (1953). Zijn belangstelling voor de kunst van de rederijkers blijkt voorts uit zijn kritische tekstuitgaven en de door hem op touw gezette reeks Rederijkersstudiën, waardoor in vergetelheid geraakte dichters herontdekt werden en de rederijkers over het algemeen in een gunstiger daglicht zijn komen te staan. Daarnaast verzorgde hij in samenwerking met A.M. Musschoot het Verzameld werk van C. Buysse (1974-1982), terwijl hij een monografie over deze auteur schreef (1960, 1961). De belangrijkste publikaties van de Leuvense hoogleraar Ed. Rombauts (1902) bewe- | |
[pagina 514]
| |
gen zich op het gebied van de 16e- en 17e-eeuwse Zuidnederlandse letterkunde, zoals blijkt o.a. uit zijn aandeel in de Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden, nl. het hoofdstuk ‘Humanisme en Renaissance in de zuidelijke Nederlanden’ in deel III (1944) en dat over ‘De letterkunde der XVIIe eeuw in Zuid-Nederland’ in deel V (1952). Ook voor de middeleeuwen toonde hij zijn belangstelling, vermeldenswaard is o.a. de uitgave in samenwerking met N. de Paepe van Hadewijchs Strofische gedichten (1961). In het voetspoor van die leermeester spitste L. Roose (1920), eveneens hoogleraar aan de Katholieke Universiteit Leuven, zijn aandacht toe op enkele figuren uit de 16e en de 17e eeuw, als C. Crul, A. Bijns, Bredero, Vondel en C. Huygens. Opmerkelijk is o.a. zijn studie over Anna Bijns. Een rederijkster uit de Hervormingstijd (1963). In de reeks ‘Literaire Verkenningen’ bezorgde hij een deel over het Nederlandse sonnet in de 16e en 17e eeuw onder de titel En is 't de liefde niet (1971). Een andere leerling van prof. Rombauts is A. Keersmaekers (1920); zijn dissertatie handelde over De dichter Guilliam van Nieuwelandt en de Senecaans-classieke tragedie in de Zuidelijke Nederlanden (1957); zijn veelzijdige belangstelling gaat uit zowel naar Hooft (tekstuitgave van Warenar, 1956) en Bredero als naar Conscience (publikaties over De Boerenkrijg). Een vrij verwaarloosde periode in de Vlaamse letterkunde is de 18e eeuw. Dit verklaart de bescheiden titel van E. de Bocks informatierijke studies Verkenningen in de 18e eeuw (1963). De Bock (1889-1981) is de stichter geweest van de uitgeverij De Sikkel te Antwerpen; niet alleen was hij erop uit jonge modernistische talenten op te sporen en aan te moedigen, maar als amateur-literair-historicus trachtte hij overigens met succes vergeten of minder bekende figuren uit het Vlaamse verleden op te diepen; in dit opzicht verrichtte hij dan ook pioniersarbeid. Noemenswaard is ook Hendrik Conscience en de opkomst van de Vlaamsche romantiek (19432), de eerste wetenschappelijke kritiek op Conscience. Vooral met de 19e-eeuwse Vlaamse letteren hield zich G. Schmook (1898) bezig, zoals zijn boektitels aantonen: Multatuli in de Vlaamse gewesten (1949), Prosper van Langendonck (1968). Als directeur van de stedelijke bibliotheken te Antwerpen werkte hij ijverig aan de modernisering van de openbare bibliotheken in ons land; in dit verband dienen Wordingsgeschiedenis van het boek (1931) en Boek en bibliotheek (1937-1952) te worden vermeld. De hedendaagse letteren worden op de voet gevolgd door de vrijzinnige Brusselse hoogleraar J. Weisgerber en zijn katholieke Leuvense vakgenoot J. Aerts. J. Aerts (1914-1984, pseudoniem: A. Westerlinck) is, evenals zijn verre voorganger J. Persyn (1878-1933), een ruimdenkend en humanistisch-voelend criticus, die over een encyclopedische kennis beschikt. Hij keerde de ethisch gerichte kritiek de rug toe en zocht in de esthetisch waardevolle taalwerken, over de ideologische verschillen heen, steeds de scheppende mens, die hij psychologisch peilde. Psychologisch gekleurd zijn dan ook zijn studies over P. van Langendonck (1946), A. Vermeylen (1958), K. van de Woestijne (1952, 1956) en G. Gezelle (1977), waarmee hij zich verwant voelde. Als hoofdredacteur van Dietsche Warande en Belfort was hij toegankelijk voor al wie een menselijke boodschap heeft over te brengen; hiervan getuigen zijn in boekvorm verschenen Gesprekken met Walschap (1969, 1971), waarin het oeuvre van de Vlaamse romancier aan zijn trekken komt. Hij beoefende ook een in Vlaanderen weinig voorkomend genre, nl. het cultuurfilosofische essay: Wandelen al peinzend (1960), Alleen en van geen mens gestoord (1964), Mens en grens (1972). In dit verband zijn eveneens de cultuurhistorische werken van J. Boon (1898-1960) vermeldenswaard, die herhaaldelijk op een Vlaamse prestigepolitiek aandrong. | |
[pagina 515]
| |
J. Weisgerber (1924) volgde aan de Vrije Universiteit Brussel de fijngevoelige P. de Smaele (1906-1965) op, die zijn leraarsambt vroegtijdig neerlegde; hij liet een bezonnen studie over Baudelaire. Het baudelairisme. Hun nawerking in de Nederlandsche letterkunde (1934) na. Weisgerber heeft zich vooral voor de romanproblematiek geïnteresseerd; zijn Aspecten van de Vlaamse roman 1927-1960 (1964) werden in Noord en Zuid als een waardevolle aanwinst onthaald, aangezien hier de voornaamste eigentijdse romanciers vanuit een fenomenologisch standpunt benaderd worden. Eveneens door de fenomenologie bepaald is zijn analyse van de verhaalruimte in enkele hedendaagse romans, gevolgd door beschouwingen over de ruimteproblematiek, Proefvlucht in de romanruimte (1972). Hij verrichtte ook baanbrekend werk op het gebied van de literatuursociologie, die hij in tegenstelling tot L. Goldmann op een empirisch-pragmatische wijze beoefent; men leze zijn korte studie over St. Streuvels, een sociologische balans (1970). Als comparatist publiceerde hij in 1968 Faulkner et Dos-toïevski, confluences et influences en in 1978 L'espace romanesque.
Academici als A. Vermeylen, Fr. Baur, M. Rutten, J. Aerts en J. Weisgerber hebben zich weten in te schakelen in de nieuwe geestelijke en literaire stromingen, zodat zij de literatuur met een moderne aanpak konden benaderen en de wetenschappelijke gedachtenwisseling met het buitenland op voet van gelijkheid konden stimuleren. Zij hebben met hun hoogstaande publikaties het literaire Vlaanderen uit zijn isolement geholpen. Hun verdienste is des te groter omdat zij meestal in de loop van hun schooljaren geconfronteerd werden met taalmoeilijkheden voortvloeiende uit het tweetalige of ook zelfs eenzijdig Franstalige onderwijs. Dit is een euvel dat sinds de vervlaamsing van het secundair onderwijs en de Rijksuniversiteit te Gent verholpen is. Tot dan toe verkeerden Vlaamse intellectuelen in een benadeelde positie. Dit geldt uiteraard ook voor de essayisten en critici, die bovendien soms slechts middelbaar onderwijs genoten. Vandaar dat het essay vóór 1940 op enkele uitzonderingen na geen al te hoge vlucht nam en Vlaanderen toen geen essayist van formaat had als A. van Duinkerken, D. Coster, M. ter Braak of S. Vestdijk in Nederland. Het essay vereist immers ruime kennis èn een synthetisch beeldend vermogen. Die kennis was voor velen eerder beperkt; ook werkte hun gebondenheid aan lokale toestanden belemmerend voor een ruime blik op mens en wereld; het is trouwens opvallend hoe graag die schrijvers reisden en reisherinneringen op het papier zetten, alsof zij behoefte hadden aan ruimtelijke verruiming. Daar vorm en inhoud hand in hand gaan, werd hun beperkte levensvisie weerspiegeld in een taal die vaak onbeholpen was. Men kan dan ook van die auteurs niet verwachten dat zij in enkele jaren tijds een achterstand van generaties zouden inhalen; men moet hun werkzaamheid in haar historische context plaatsen; pas dan kan men hun verdiensten naar waarde schatten. |
|