Van Arm Vlaanderen tot De voorstad groeit
(1988)–M. Rutten, J. Weisgerber– Auteursrechtelijk beschermdDe opbloei van de Vlaamse literatuur van Teirlinck-Stijns tot L.P. Boon (1888-1946)
[pagina 517]
| |
De Franse literatuur in Vlaanderen
| |
[pagina 518]
| |
‘Juist de grote bewegingsvrijheid van de bourgeoisie, die zich evenals alle overheersende klassen van haar behoefte aan “reduplicatie” via de cultuur bewust was, heeft de specificiteit van de Belgische instellingen bepaald’.Ga naar eind4 Nu was deze opkomende ‘transregionale en transetnische’ klasseGa naar eind5 bijna geheel Franstalig; de Franse standaardtaal overheerste de streektalen van het noorden tot het zuiden van het land. Slechts in deze taal kon de heersende klasse in het eerste stadium van het censuskiesrecht haar politieke en dus ook haar culturele uitdrukkingsmiddel vinden. De door de burgerlijke Franse Revolutie uitgewerkte ideologie inzake streektalenGa naar eind6 vond hier inderdaad - met een belangrijke nuance, waarop wij zullen terugkomen - een nieuwe uitdrukkingsvorm. In dit verband meende men dat de ‘tongvallen’ op zich waarden vertegenwoordigden die nog met het Ancien Régime samenhingen. Een echte maatschappelijke vooruitgang kon slechts worden bereikt door ze te verdringen ten gunste van een modern, universeel en revolutionair medium. Men vindt de weerslag van deze opvatting o.a. in de volgende regels van André van Hasselt (1806-1874): L'esprit de rivalité et d'antagonisme que nos vieilles communes et surtout le double élément constitutif de la population belge, le roman et le thiois, ont établi en Belgique, nous semble déjà s'opposer avec assez de force à une fusion complète de ces deux principes, et, par suite, à l'établissement d'une nationalité belge, - pour que l'on ne cherche pas à morceler le pays d'une manière plus tranchée encore, à achever de le couper en deux, à isoler de plus en plus les Flandres, à les empêcher de s'asseoir une bonne fois au banquet de la civilisation moderne, comme si la Belgique étalt trop grande et trop homogène.Ga naar eind7 De literatuur die nu zou ontstaan, zou dus in het teken van het unitarisme staan. Ondanks de door literaire genootschappen als De Taal is Gansch het Volk en De Olijftak opgerichte bewegingen zou de produktie van de jongere bourgeoisie in de Franse literatuur moeten worden opgenomen. | |
De symbolische rol van de Vlaamse cultuurParadoxaal genoeg is de verdringing van het Vlaams (het Nederlands) uit het literaire leven niet volledig. Daarmee begint eerder een dialectische verhouding tussen beide culturele krachtvelden, een verhouding die nog steeds niet is onderzocht.Ga naar eind8 De Vlaamse of beter gezegd de Nederlands-Belgische literatuur - de rechtzetting is van belang - of liever de voorstelling van de Vlaamse cultuur en waarden die daarmee worden geassocieerd, zullen bepaalde literaire praktijken in Franstalige kringen in de hand werken. Het paradoxale bestaat vooral hierin, dat juist wanneer in België een literair nationalisme wordt opgebouwd, zodat alleen de verspreiding van het Frans geschikt lijkt te zijn om de intellectuele ontvoogding en de culturele homogeniteit van het land te verzekeren, dat zelfde nationalisme de voorstelling van de Vlaamse cultuur nieuw leven inblaast. Een verschijnsel dat de historicus Henri Pirenne - een beetje al te simplistisch - aan de ‘overprikkeling van het nationalistisch gevoel’ toeschrijft.Ga naar eind9 Men moet zich inderdaad de precieze ideologische functie van dit tussen 1830 en 1839 ontwikkelde literair nationalisme herinneren. Zonder er verder op in te gaanGa naar eind10, kunnen wij dan opmerken dat het overeenstemt met de ‘cohesie-ideologie’ (die gevaren van binnen bezweert) en de ‘individuatie-ideologie’ (die gevaren van buiten bezweert), uitgewerkt door de sociale klasse die de Belgische revolutie tot eigen profijt had gemonopoliseerd. Hierbij gaat de opzet van de mythe van de ‘Belgische | |
[pagina 519]
| |
ziel’ - zeer lang vóór Edmond Picard (1836-1924) - gepaard met de ‘stabiliserings-factoren’ en het ‘gezond verstand’ die voor deze klasse karakteristiek zijn, alsook met de opzet van een utilitaristische kunsttheorie, die de letteren omschept tot een symbolisch surrogaat voor handel en oorlog. In een dergelijke context treedt het Vlaams (het Nederlands) naar voren als een bolwerk tegen de ‘republikeinse besmetting’: La langue défend les masses de la funeste contagion de l'erreur et du vice; elle établit un blocus moral empêchant l'infiltration de moeurs étrangères qui ne sont propres qu'à fausser l'esprit d'un peuple et à dénaturer ses sentiments.Ga naar eind11 De Vlaamse culturele bijdrage wordt aldus binnen het geheel van de ‘Belgische literatuur’ het noodzakelijke bestanddeel, dat opweegt tegen de door de Franse literatuur opgedrongen invloed, een literatuur ‘die vol is (druipt) van misdaad en zedenbederf.’Ga naar eind12 Dit perspectief leidt tot een sociolinguïstische verdeling van de aan iedere cultuur toebedeelde functies. De eerste - de Franse - zal binnenslands een cohesiefactor zijn en naar buiten universaliteit en tevens bevestiging betekenen; de andere zal binnenslands een intieme, huiselijke sfeer oproepen en naar buiten een onderscheidingsfactor uitmaken. Geen andere rolverdeling heeft Van Hasselt in de reeds vermelde studie voor ogen; volgens hem heeft het Vlaams: ...aussi une mission à remplir, en concourant à la grande oeuvre de réhabilitation nationale, commencée en 1830. Elle a à prêter son concours à l'autre pour contribuer à remettre en relief tout ce qu'il y a de fruste dans notre histoire civile, politique, commerciale, artistique et littéraire. (...) Ainsi donc, que l'idiome flamand se cultive, mais non pas avec la prétention d'être opposé à la véritable langue des idées, à la langue française. Qu'il se cultive pour l'intelligence de notre histoire, de notre passé, des choses qui ne sont plus, des hommes qui ne sont plus.Ga naar eind13 Dergelijke thematiek zal men even later aantreffen bij Charles de Coster (1827-1879), die wellicht het schoolvoorbeeld is van de ‘Belgische’ schrijver. Wallons, songeons que ces Flamands que l'on craint, cette langue que quelques-uns voudraient voir mourir, sont la source vive de notre nationalité, l'antique élément germanique, digue puissance centre l'envahissement des tendances françaises (...) Puisqu'il nous faut deux langues, adoptons-les toutes deux, que l'une soit celle de notre gouvernement et de nos relations; mais que l'autre soit celle de notre intérieur et de notre vie intime de peuple.Ga naar eind14 | |
Het droombeeld van het NoordenDe Vlaamse culturele bijdrage aan de Frans-Belgische literatuur kan het best samengevat worden met één enkel woord: het Noorden. Heel vlug had inderdaad wat we het nationalistische denken hebben genoemd, zijn grenzen verkend. Al was het te verdedigen zolang de sociohistorische omstandigheden bleven bestaan die tot de formulering hiervan hadden geleid - overigens in overeenstemming met het labiele evenwicht van de staat en de leidende klassenGa naar eind15 -, het gold niet meer zodra een literaire produktie van een bepaald gehalte het licht zag. Vanaf de jaren veertig zijn de Belgische schrijvers dus bereid over de grenzen te kijken. Daar de afkeer van de onderstelde gebreken van de literatuur in Frankrijk geenszins | |
[pagina 520]
| |
had afgenomen, zullen de Germaanse landen hun voortaan modellen en inspiratiebronnen bezorgen. De eerste tekst waarin dit idee tot uiting komt, is het voorwoord tot de bundel Rameaux van de dichter Ernest Buschmann (1814-1854).Ga naar eind16 Het Germaanse genie wordt hier uitgespeeld tegen het Latijnse, dat o.m. als volgt wordt gekenmerkt: le malaise profond, le découragement, le doute bien près de formuter la négation, l'isolement et la froideur de l'âme, résultats d'une analyse qui s'est attachée trop souvent à dissoudre le ciment social. Dans le Nord, le champ intellectuel n'est pas jonché de ruines; la philosophie n'a point déraciné les croyances; l'enthousiasme de la pensée et du coeur s'est allié à une érudition immense; les peuples n'ont abdiqué leur type national, ni dans leurs moeurs ni dans leur expression littéraire. (...) Oui, le Nord avec l'immensité et la profondeur de ses élaborations intellectuelles; le Nord avec son entraînement poétique et ses recherches laborieuses; ses travaux sur le passé et ses aspirations vers l'avenir; le Nord avec ses édifications, ses idées, la persistance de ses travailleurs, ses luttes quelquefois; l'enthousiaste et pensive Allemagne; l'Angleterre avec son esprit critique et positif, son grand poète dramatique, ses historiens et ses romanciers; l'Écosse, l'Irlande, le Danemark avec l'originalité de leurs chansons populaires; la Russie qui s'éveille; la Norvège qui, tout en perfectionnant l'enseignement du peuple, concourt à éclairer l'histoire de l'antique Scandinavie; l'Islande enfin avec son Edda si large dans son allure poétique, si étonnante dans sa théogonie; - tels sont les éléments principaux dont le contact avec le génie propre à la Belgique, ses légendes nationales, ses vieilles traditions et la richesse de ses documents historiques, peut lui donner une littérature. Die visie op het Noorden zal het hele verloop van de Frans-Belgische literatuur tot het begin van de 20e eeuw zodanig beïnvloeden, dat de formule noordelijkheid + Fransetaal de inhoud zelf van deze literatuur kan samenvatten. Francis Nautet (1855-1896), de eerste markante geschiedschrijver van de Belgische letteren, maakt hiervan gebruik.Ga naar eind17 Juist door dit samenvoegen van tegenstellingen zal advocaat Edmond Picard, zoon van een Waal en een Vlaamse, romanschrijver, dichter en enthousiast bezieler van L'Art Moderne (1881-1914), de ‘Belgische ziel’ definiërenGa naar eind18; hij zal sommige uitlatingen van latere schrijvers inspireren, nl. Camille Lemonnier (1844-1913) of Emile Verhaeren (1855-1916).Ga naar eind19 Beide auteurs behoren tot de zgn. klassieke generatie, die omstreeks 1880 aan het woord komt in de belangrijke ‘tijdschriftenbeweging’, door La Jeune Belgique (1881-1897) en La Wallonie (1886-1892) geleid. Vanaf nu houden wij ons hoofdzakelijk bezig met de in die tijd geproduceerde literaire werken. In het midden van de vorige eeuw droegen twee factoren ertoe bij om het beeld van het Noorden tot een zuivere mythe te maken, in de volle betekenis van het woord. Het betreft allereerst de radicale breuk die door de rol van de respectieve talen binnen de Vlaamse gemeenschap werd veroorzaakt: het volk bezigt zijn dialect, terwijl de hogere stand en de middenstand die zich daarmee identificeertGa naar eind20, tot het Frans hun toevlucht nemen. De breuk geeft aanleiding tot de ontwikkeling van een ingewikkeld beeldencomplex, dat op de onderstelde kenmerken van de gemeenschap berust waarvan het volk als de grofste expressie wordt opgevat. Het is bekend dat de cijnsplichtige burger al gauw in de boeken volk noemde wat hij op straat gepeupel noemde. De tweede factor heeft met het tijdsklimaat te maken. De romantiek zegeviert; uiteraard is zij geneigd feiten en gedragingen in te passen in het schema van de zgn. Völkerpsychologie, d.w.z. de psychologie der naties, der volkeren en der rassen. Van deze denkwijze zal later Hippolyte Taines vermaarde positivistische formule de theoretische uitdrukking zijn: ‘het ras, het milieu, het moment’, m.n. het ras zoals Emile Verhaeren dat verheerlijkt: | |
[pagina 521]
| |
Je suis le fils de cette race
Dont les cerveaux plus que les dents
Sont solides et sont ardents
Et sont voraces,
Je suis le fils de cette race
Tenace
Qui veut, après avoir voulu,
Encore, encore et encor plus!Ga naar eind21
| |
‘Een landschap, een ziel, een stijl’Men kan zich afvragen waarin deze ‘Vlaamse luchtspiegeling’ bestaat.Ga naar eind22 Schrijvers, en vooral critici hebben zich daarover omstandig uitgelaten. Van Camille Lemonnier, de ‘maarschalk der Belgische letteren’, tot de dichter Charles van Lerberghe, van Emile Verhaeren tot de schilder James Ensor, bezitten wij ontelbare getuigenissen die het beeld geleidelijk aan preciseren. De omtrekken hiervan kunnen echter gemakkelijk tot een klein aantal grondlijnen worden herleid. Men kan inderdaad beweren dat het ‘noordelijke’ Vlaanderen dat de kern van deze literaire luchtspiegeling uitmaakt, eerst een landschap was, vervolgens een psychologisch temperament, uiteindelijk een schrijftrant. Eerst het ‘landschap’, dat geheel en al gedruktheid en nattigheid is. Het zet tot nederigheid en inspanning aan, terwijl de nevel de totstandkoming van droomgestalten in de hand werkt. Hier overheerst de horizontaliteit, waarin zee en vlakte in elkaar vervloeien; daaruit kan echter ook de bovenzinnelijkheid ontstaan - een mythe, die Henri Michaux, een Waal uit Parijs, negatief heel goed typeerde: Et cette campagne flamande d'hier! on ne peut la regarder sans douter de tout. Ces maisons basses qui n'ont pas osé un étage vers le ciel, puis tout à coup file en l'air un haut clocher d'église, comme s'il n'y avait que ça en l'homme qui pût monter, qui ait sa chance en hauteur.Ga naar eind23 In verband daarmee zou men de ruwe beschrijvingen moeten herlezen die Georges Eekhoud (1854-1927) in Kees Doorik (1883) van het Kempense boerenleven heeft gegeven, het milieu waarin ook de verhalen van Neel Doff (1858-1942) zich afspelen. Men zou moeten terugkeren naar Marie Gevers' (1883-1975) geheimzinnige en alledaagse platteland (Paix sur les champs, 1941), opnieuw luisteren naar de Schelde en het geraas van de overstromingen in La Comtesse des digues (1931), eveneens door Marie Gevers, alsook naar de regen bij Charles van Lerberghe (1861-1907). Met Van Lerberghe zou men moeten slenteren langs de begijnhoven, hallen, belforten en gevelhuizen, nu eens ingedommeld in de droom der historie dan weer verlevendigd door handel en industrie: men denke aan Verhaerens Les Forces tumultueuses (1902), La Multiple splendeur (1906) en zijn fresco Toute la Flandre (1904-1911). Met Max Elskamp (1862-1931), de gevoelige, maniakale liefhebber van zeldzame boeken, vreemdsoortige zaken en ongewone syntactische zinswendingen (La Chanson de la rue Saint-Paul, 1922), zou men moeten dromen van de kaaien in de havens; men zou nog eens moeten luisteren naar Jacques Brels Le plat pays, wellicht een van de mooiste huldezangen die ooit aan een mythische ruimte zijn gewijd.
Het Vlaanderen uit de literatuur is tevens een ‘temperament’, dat Paul Valéry heeft | |
[pagina 522]
| |
proberen samen te vatten in de volgende bewoordingen - waarin we nogmaals op de term ras stuiten. Cette race que distingue une alliance particulière de fougue et de langueur, de violente activité et de tendance contemplative, qui est ardente et patiente, sensuelle parfois jusqu'à la fureur et tantôt toute détachée du monde sensible, retirée dans les châteaux mystiques que l'âme secrètement se construit sur les confins de l'intelligence de la nuit. Van dit temperament heeft een criticus, B. Marion, alle facetten, zij het dan op wijdlopige wijze, trachten te omschrijven: Cette sérénité, cet équilibre un peu lourd, cette force, cette rondeur, cette abondance, ce coloris plantureux, cette raison, cette douceur aussi, cette santé, ce réalisme pratique, cette mysticité contenue, ce besoin biologique d'initiative, d'indépendance, de combativité dans ce peuple de paysans, de mineurs, de carriers, de batteurs de cuivre, de tisserands et de métallurgistes, qui est aussi un peuple de peintres, de poètes, de musiciens, de dentellières, de verriers, de tapissiers, de jardiniers et d'horticulteurs. Apre au travail comme au plaisir, laborieux, jovial ou taciturne, audacieux mais prudent, pratique et persévérant, impatient d'un joug trop visible, l'homme de chez nous n'apparaît jamais complètement dominé par la fatalité ou par la mort, comme c'est le cas dans les pays du Sud; il ne se laisse pas non plus entraîner par une sensualité dévorante. Ses plaisirs exubérants ne sont peut-être pas très raffinés, mais ses travaux ne le sont pas non plus principalement et le climat ne lui épargne pas ses rigueurs. Il ne craint pas l'aventure mais, pour l'ordinaire, de vie sédentaire et de tempérament réfléchi, il ne la recherche pas; toutefois, quand elle se présente, il sait y déployer toutes ses qualités d'homme tenace et entreprenant, d'homme du Nord. Vivant sous un ciel gris, il est habitué à chercher le soleil et la lumière, ou plutôt des images de soleil et de lumière dans les étoffes, les costumes, les bannières, les vitraux, les cuivres, les cristaux, la vaisselle, les tableaux, les bières et les vins renommés. De sentiment spontané son expression est sincère: il dit volontiers ce qu'il aime: bien boire et bien manger, vivre indépendant, posséder sa maison, élever sa famille à sa guise, déployer toute son énergie dans son métier, maintenir les traditions accumulées par les générations précédentes et retrouver ses amis dans la société de billard, de tir à l'arc ou de jeu de boule, qui les réunit. D'éducation chrétienne, il ne fréquente pas toujours l'église, mais il a cependant une morale de quartier, ou, si l'on veut, de paroisse.Ga naar eind24 Dergelijke beeldspraak, waarbij mis op kermis rijmt, komt de liefhebber van schilderkunst vertrouwd voor; ook hij is een Vlaanderen tegengekomen waar alles taart, worst en pannekoek is, wat de klok slaat, waar alles aan Breughel, Teniers en Jan Steen herinnert; dit Vlaanderen zal hij in volle pracht terugvinden in de Légende d'Ulenspiegel (1867), waarin Tijl zeker tegen Pallieter opweegt. Daarnaast zijn er echter ook de primitieve gedragingen, die de regionalistische schrijvers uit het einde van de 19e eeuw volgens een reeds behaviouristische techniek hebben geschetst, o.m. de reeds genoemde Georges Eekhoud met de verhalen uit Kermesses (1884), met het van mensen krioelende Antwerpen uit La Nouvelle Carthage (1888) en met de schooiers uit Cycle patibulaire (1892), of ook nog Georges Virrès (1869-1946), met zijn Kempense plattelanders en zijn Limburgse kleinstedelingen (La Glèbe héroïque, 1899; La Bruyère ardente, 1900). Tussen Ruusbroec en Beckett in staat de angst van de Gentse toneelschrijver Maurice Maeterlinck (1862-1949), die bij het verschijnen van La Princesse Maleine (1889) als een nieuwe Shakespeare werd begroet. Zowel in L'Intruse (1890) als in Pelléas et Mélisande (1892) brengt een zelfde onrust oerkrachten in beweging. Verder kan ook worden gewezen op Michel de Ghelderodes (1898-1962) getormenteerde, grinnikende, woeste maskers, die onophoudelijk gebeden en verwensingen met elkaar laten af- | |
[pagina 523]
| |
wisselen, nl. in La Balade du Grand Macabre (1935), Mademoiselle Jaïre (1942), Hop Signor! (1938) en Fastes d'Enfer (1943).
De Franstalige literatuur uit Vlaanderen vertegenwoordigt ten slotte ook een ‘stijlvorm’. De Vlaamse schrijver heet een schilder te zijn, terwijl zijn Waalse collega aan zelfbeschouwing en psychologische ontleding de voorkeur zou geven. Als men de reeds vermelde regionalisten met die uit het Zuiden, o.a. Hubert Krains, Maurice des Ombiaux, Edmond Glesener, vergelijkt, blijkt de tegenstelling niet ongegrond. Albert Giraud (1860-1929), de gangmaker van La Jeune Belgique, had hier een treffende formule voor: L'histoire de la Belgique littéraire, c'est l'histoire d'un peintre qui se met à écrire et qui, tout en rompant avec la tradition de sa race, s'y conforme encore en lui désobéissant. Het is een gemakkelijk spel, zoals een andere Vlaming, Franz Hellens (1881-1972), aantoont, om schrijvers en schilders samen te brengen: Maeterlinck en Memlinc, De Coster en Bosch, Elskamp en de Primitieven, De Ghelderode en Ensor, en om ten slotte Eugène Demolders (1862-1919) Route d'Emeraude (1899) bij Ruysdael, Van Dijck en Rembrandt te doen aansluiten. Maar wie zich bij dit spel te ver waagt, loopt het gevaar zich Magrittes ironische opmerking omtrent ‘vegetarische kunstenaars’ op hals te halen... Een ander kenmerk van de Frans-Vlaamse stijl kan wellicht verklaard worden vanuit een minder subjectief standpunt. Het gaat om de barokke taal. Doordat het Frans voor de schrijver een taal is die - hoewel ze zijn moedertaal is - alle binding met haar milieu heeft verloren, kan dat resulteren in een gevoel van taalonzekerheid. Een van de manieren om dat complex te boven te komen - de andere is het hypercorrecte taalgebruik - bestaat erin, de uit onzekerheid voortvloeiende afwijkingen te aanvaarden door ze in te lassen in een geheel, waarin bewuste afwijkingen gaan overheersen. Daarmee zou men rekenschap kunnen geven van Charles de Costers archaïsmen, die overigens met belgicismen en flandricismen afwisselenGa naar eind25, van De Ghelderodes overladenheid en rabelaisiaanse taalscheppingen, van Eekhouds raffinementen, van het mengsel van humor en griezelige details van Jean Ray (1887-1964), van de vreugde die de fantasie van Paul Neuhuys (1897) aan het woordenspel beleeft (Le Canari et la cerise, 1921; L'Herbier magique d'Uphysaulune, 1949; Salutations anversoises, 1954). Stijl, temperament, landschap: dat zijn de drie dimensies waarin de verbeelding van de literaire critici zich ongedwongen beweegt, terwijl ze onder het mom van het Tainiaanse positivisme naar oorzakelijke verbanden en complementaire relaties zoeken: Er zijn twee polen of, beter gezegd, rwee hoofdstromingen in de Belgische roman, die eigenlijk minder ver van elkaar verwijderd zijn dan schijnbaar het geval is (...), nl. het regionalisme en de droomwereld (...) In onze literatuur wordt immers naast een realistisch-beschrijvende constante een mystieke constante aangetroffen. Deze literatuur, die uit droom en nevel bestaat en waarin het lyrisme met de weergave van de dagelijkse werkelijkheid rivaliseert, weerspiegelt wel degelijk het beeld van onze bodem: van motregen doorweekt, aan de westenwind blootgesteld en stralend van zon, overal leven en vruchtbaarheid tijdens kortstondige opklaringen.Ga naar eind26 | |
[pagina 524]
| |
Een ‘Frans-Vlaamse literatuur’?Vlaamse luchtspiegeling (of eigenlijk Belgische luchtspiegeling, want niet zonder opzet heeft de nationalistische kritiek de retorische figuur van het pars pro toto gebruikt), beeld van het Noorden - de formules die we hebben gebruikt, komen feitelijk op het volgende neer: aan de Franse literatuur schonk Vlaanderen niet alleen enkele generaties van schrijvers, maar ten noorden van het Franse taalgebied maakte het ook een laboratorium uit voor nieuwe uitdrukkingsmiddelen (die waarmee de symbolistische school is gaan experimenteren), en tevens bezorgde het de verbeeldingswereld een aantal exotische thema's. Het gaat wel degelijk om de verbeelding. Het is nu zaak om de bijdrage van bovengenoemde schrijvers tot de Vlaamse cultuur scherper af te bakenen. Dat kan het best gebeuren aan de hand van twee voorbeelden, nl. de twee schrijvers die beter dan wie ook Vlaanderen in hun werk hebben weergegeven, nl. Charles de Coster en Michel de Ghelderode. Er zijn voortreffelijke studies verschenen over hetgeen La Légende et les aventures d'Ulenspiegel et de Lamme Goedzak au pays de Flandre et d'ailleurs aan Vlaanderen verschuldigd is, zowel wat de thematiek als wat de geest van het werk betreft.Ga naar eind27 Dit grootse epische fresco (1867), dat midden in een cultureel vacuüm werd geschapen door een schrijver die tot dan toe niets dan tegenspoed had ondervonden (1827-1879), is vaak in verband gebracht met de zgn. Vlaamse schilderkunst.Ga naar eind28 Maar ook de lingüistische vormgeving van het werk werd als Vlaams gekerimerkt. Overigens verspreidde de auteur zelf deze opvatting: ‘Het Oudfrans’ - zo zei hij in een lezing - ‘is de enige taal die het Vlaams goed vertaalt’.Ga naar eind29 Deze uitspraak werd door tientallen Nederlands- en Franstalige critici herhaald; ook door anderen, o.m. door een Sovjetge-leerde, die op zijn beurt beweerde dat ‘het Oudfrans op wonderlijke wijze dicht bij het Vlaams staat’! Ga naar eind30 Om de licht archaïsch getinte sfeer te scheppen die het epos boven de anekdotiek van het onderwerp verheft,Ga naar eind31 maakt De Coster weliswaar gebruik niet alleen van ontleningen aan het Frans uit vroegere eeuwen, of van neologismen, echter ook, in tal van gevallen, van Nederlandse woorden en wendingen. Dat kunnen letterlijke ontleningen (vooral vaktermen) zijn, maar opmerkelijker zijn de slaafse navolgingen: inversies, omzetting van woorden in samenstellingen (le jardin de l'eglise i.p.v. het kerkhof) en idiomatische uitdrukkingen (tu lui fis route i.p.v. tu l'accompagnas, te vergelijken met hij deed hem weg, of une heure ou trois i.p.v. deux ou trois heures, onder invloed van een uur of drie). Kunnen deze talrijke interferenties, die af en toe van De Costers kennis van vooral Brabantse dialectvormen getuigen, bij de oningewijde Franstalige lezer de indruk wekken waarvan de critici gewagen? In feite kan ieder vertaald woord worden beschouwd als een wat speelse gril binnen een aan afwijkingen rijke taal. Een onpersoonlijke zinswending als Il nous est joie de quitter la terre de servitude is de vertaling van het is ons een genoegen of genot, maar schijnt ook degelijk Frans te zijn. Saint-John Perse of Claudel zouden iets van dien aard hebben kunnen schrijven. De Nederlandse termen zijn hier weliswaar talrijk genoeg; uithangborden, vloeken, toponiemen, persoonsnamen verbinden het epos met zijn land van herkomst, terwijl archaïsmen dezelfde rol spelen ten opzichte van een vrij vaag omschreven verleden. Beide vervreemdingseffecten - het geografische én het chronologische - lopen voor de lezer in en door elkaar; hij ‘meent een verhaal te lezen dat opgedoken is uit een andere eeuw, uit een andere traditie, en dat zich nog steeds met de levenskracht van het volk voedt’.Ga naar eind32 Deze synthese kon echter alleen bereikt worden door het samengaan van een Vlaamse terminologie met een stijlverfijning die haar beste procédés aan het verleden van de Franse taal ontleende.Ga naar eind33 | |
[pagina 525]
| |
Adhémar Martens, die later De Ghelderode zou heten en omstreeks 1950 bijval zou oogsten, gaat meestal door voor het toonbeeld van de ‘Vlaamsgezinde Franstalige auteur’, zoals de uitdrukking luidt die hij een van zijn woordvoerders in de mond legdeGa naar eind34; zelf beweerde hij vaak: ‘In mij is alles Vlaams, behalve de taal die ik toevallig gebruik’.Ga naar eind35 Bekend is de actieve rol die De Ghelderode in het Vlaamsch Volkstooneel speelde; van 1927 tot 1932 voerde het Images de la vie de saint Francçois d'Assise, Le Voleur d'Etoiles, Barabbas en Pantagleize op en het vormt zo de grondslag van belangrijke delen van zijn oeuvre. Maar dat De Ghelderode een deel hiervan in het Nederlands zou hebben geconcipieerd en zelfs geschreven, is een telkens weer rondgestrooide legende, waarmee Roland Beyen heeft afgerekend.Ga naar eind36 Wat meer is: het Vlaams (het Nederlands) is klaarblijkelijk de schrijver van Sortilèges (1941) geheel vreemd gebleven; al zijn contacten met het Vlaamsch Volkstooneel gebeurden in het Frans, en de schaarse sporen die ons van zijn Nederlandse taalgebruik bewaard gebleven zijn, wijzen op een uiterst beperkte woordenschat, waarbij hij overigens grove fouten maakte.Ga naar eind37 Toch is dat, wat zowel De Ghelderode als De Coster betreft, ten slotte bijzaak. Van belang is dat voor hem Vlaanderen een personage is geweest, of een literair begrip, zoals blijkt uit de openingsregel van een bundel die als titel van deze bijdrage had kunnen fungeren: Vlaanderen is een droombeeld (1953). Aldus De Ghelderode: ‘Wie Vlaanderen zegt, slaakt geen oorlogskreet meer, doch spreekt een poëtisch-magische bezwering uit’.Ga naar eind38 | |
Na 1920: het afscheid van het NoordenAan iedere droom komt nu eenmaal een einde. De sociologische evolutie van de Belgische Staat zou het einde van het ‘noordelijke zinsbedrog’ betekenen. Het na Wereldoorlog I verworven algemeen kiesrecht stelde de door het censuskiesrecht gevoede mythe aan de kaak. Jules Destrée (1863-1936), de Waalse politicus, openbaarde wat vandaag de dag vanzelfsprekend lijkt: er zijn geen Belgen, er zijn slechts Walen en Vlamingen. Voortaan was het dus afgelopen met de culturele synthese, die voor de schrijvers uit 1880 een doorleefde werkelijkheid was geweest. Gewestelijke eentaligheid is nu aan de orde, de bourgeoisie leert opnieuw Vlaams (Nederlands) spreken, terzelfder tijd wordt het schrijverschap mogelijk voor mannen en vrouwen uit andere maatschappelijke standen. Tal van schrijvers die vroeger het Frans hadden gekozen - zoals eertijds Casanova in zijn Mémoires of Frederik II van Pruisen - schrijven thans in het Nederlands; ze verwerpen dus de Franse literatuur precies op het ogenblik waarop nieuwe ideologische en esthetische stromingen verschijnen, die voor verse krachten in Wallonië de algemene literaire beweging in Frankrijk openstellen. Het verleden geeft echter vaak aanleiding tot heimwee. In het interbellum zullen we nog Fransschrijvende Vlaamse auteurs tegenkomen. De belangrijksten onder hen werden reeds vermeld: De Ghelderode, Marie Gevers, Paul Neuhuys, Jean Ray. Vermeldenswaard zijn ook nog Franz Hellens (1881-1972), die na in 1915 de Côte d'Azur te hebben ontdekt, de vermenging van de Franse en de Frans-Belgische literatuur (in Le Disque vert, 1922-1955) aanmoedigde en tevens in de literatuur het kubisme, het futurisme, de Amerikaanse filmkunst en de negerkunst verspreidde (En ville morte, 1906; Les hors-le-vent, 1909; Mélusine, 1920; Réaltié fantastiques, 1923; Documents secrets, 1932; Frédéric, 1935; Le Magasin aux Poudres, 1936); Paul Willems (1912), de zoon van Marie Gevers en de auteur van toneel- | |
[pagina 526]
| |
stukken waarvan de kommerloze tover geleidelijk aan het veld ruimt voor een zwaarder symbolisme (La Ville à voiles, 1966; Les miroirs d'Ostende, 1974); Suzanne Lilar (1901), de schrandere essayiste van Le Malentendu du deuxième sexe (1969), schrijfster van romans (Le Divertissement portugais, 1960) en toneelstukken (Le Burlador, 1945); haar dochter Françoise Mallet-Joris; Robert Guiette (1895-1976), de belezen Gentse romanist, wiens poëzie een juist besef van de traditie verbindt met de luister van een buiten alle scholen om beoefend surrealisme (L'Allumeur de rêves, 1927; Tabatières à musique, 1934); de dadaïst Geert van Bruaene (1891-1964), directeur van diverse Brusselse galerieën enz. Maar deze Frans-Vlaamse schrijvers getuigen slechts van het verleden: zij zijn de erfgenamen van vroegere generaties en vertegenwoordigen een traditie die tot uitsterven gedoemd is. Hun verdwijning laat echter sporen achter. Het belangrijkste is het isolement waarin de Frans-Belgische schrijvers geconfronteerd worden met de normen van een sterk gecentraliseerde cultuur. Daar in de Franse taal het Parijse apparaat ‘de gangmaker is van de beperkte en hoogst rechtmatige produktie’ (de ‘goede literatuur’)Ga naar eind39, moeten de officiële literaire instellingen (uitgevers, critici enz.) in België zich met een weinig rechtmatige produktie tevredenstellen, wat de geproduceerde teksten over het algemeen onvermijdelijk een tweederangs status verleent. De Frans-Belgische schrijver zit dus in de klem van een dilemma: ofwel moet hij het bestaan van een apart, louter Belgisch literair domein geloofwaardig maken (maar wegens de begrensdheid hiervan komt de waarde van zijn werk niet aan bod en gelden zijn aanspraken op rechtmatigheid dan ook niet), ofwel moet hij zich assimileren en erkend worden door relevante Parijse instanties (wat slechts een vrome wens is, als men weet hoe in Frankrijk de markt voor symbolisch cultuurgoed functioneert). De eerste oplossing zou tot op zekere hoogte verantwoord zijn, indien het nationalistische ideaal nog steeds op het bestaan van Frans-Vlaamse schrijvers kon steunen. Tegenwoordig kan dat niet meer (behalve wat onwillig, zoals met Francçise Mallet-Joris, de dochter van Suzanne Lilar, in Lettre à moi-même het geval is). Deze oplossing moet dus noodzakelijkerwijs aanleiding geven tot een literatuur die op een leemte, en een gemis, het complementaire en het imaginaire ingesteld is: een Belgische literatuur is onmogelijk, en bij Frankrijk hoort de Frans-Belgische schrijver ook al niet. Hij hoort dus nergens thuis en zal zijn toneelstukken in onwezenlijke schouwburgen opvoeren, waarin alleen het Woord zal weerklinken. Dit is de laatste opdracht, het laatste erfstuk dat de Vlaamse cultuur aan de Frans-Belgische schrijver heeft vermaakt.Ga naar eind40 Dat de laatste zich zonder vreemde hulp van zijn taak zal moeten kwijten, valt niet te betwijfelen, zo duurzaam is in het buitenland het beeld van een noordelijke literatuur gebleken. Aldus Maurice Piron: Voor het Franse publiek gaat de Belgische Literatuur aan het eind van de vorige eeuw schuil achter de Vlaamse puntgevels.Ga naar eind41 In de ogen van het buitenland, nl. Frankrijk en DuitslandGa naar eind42, wordt de hele Belgische literatuur nog steeds beheerst door de klassieke generatie van 1880, die voor het eerst optrad in het tijdschrift La Jeune Belgique (twaalf jaar vóór het ontstaan van Van Nu en Straks); de latere schrijvers, hoe opmerkelijk die ook zijn, onderscheiden zich onvoldoende van hun Parijse collega's.Ga naar eind43 Sinds 1913 - toen de eerste belangrijke studie over de Belgische literatuur in Frankrijk verscheenGa naar eind44 - wordt het beeld aanvaard van een door het Vlaamse temperament gekenmerkte picturale literatuur. Nog vandaag de dag doet die de mythe opgeld. Voor de toonaangevende Franse weekbladenGa naar eind45 is Jean de Bosschère (1878-1953), de pionier van het ‘amorfe’ vers, een goed voorbeeld | |
[pagina 527]
| |
van de ‘onverbiddelijk buitenissige fantastiek’, die slechts Vlamingen eigen is; dat is immers normaal, omdat hij ‘een Belg was, ja zelfs een Vlaming’; Fernand Crommelynck (1885-1970), schepper van wrange paradoxen en taalvernieuwer (Le Cocu magnifique, 1920; Tripes d'or, 1925; Une femme qu' a le coeur trop petit, 1934; Chaud et Froid, 1934), wordt, hoewel hij in Frankrijk werkte en overleed, als ‘een groot dramaturg, een groot Vlaams dichter’ gewaardeerd. Dezelfde hoedanigheid wordt aan Paul Willems toegekend: ce qui signale une tendance aux rêves, aux amours encloses, aux tragédies secrètes et domestiques, au mystère sous sa forme à la fois la plus banale et la plus profonde, à une quiétude pleine de cauchemars. ‘On ne prête qu'aux riches’, aldus het Franse spreekwoord. Ongetwijfeld heeft Vlaanderen heel wat aan de Franse literatuur geschonken; van haar kant dwingt die Vlaanderen een rol op, die het in de werkelijkheid al lang niet meer speelt, maar die hard tot de verbeelding van sommigen blijft spreken. vert. door François van Elmbt |
|