D. Evaluatie
De in dit hoofdstuk behandelde dichters zijn exponenten van een overgangsperiode. Verbijsterd door de expressionistische explosie omstreeks 1920, maar wantrouwig tegenover nieuwlichterij en bang voor een al te radicale breuk met het vertrouwde houvast van de zowel geestelijke als formele traditie, huldigen zij een opvatting van de poëzie die over het symbolisme en impressionisme heen in de romantiek wortelt. Hun lyriek is ofwel individuele belijdenis - hoewel met meer terughouding geuit dan hun onmiddellijke voorgangers het pleegden te doen - ofwel balladeachtige imitatie van zogenaamde volkspoëzie, waarvan de oorsprong en onmiddellijke aanleiding in de historische context van het Vlaamse nationalisme tussen de twee wereldoorlogen gezocht moet worden.
De boodschap van Van Ostaijen en van de wereldliteratuur - Russisch formalisme, futurisme, expressionisme, kubisme en surrealisme - werd in Vlaanderen pas vernomen door de literaire lichting van 1950. Zeker, een versoepeling van het prosodisch kader, een verjongde beeldspraak, die op haar beurt al spoedig ontaardt in een nieuwe retoriek van ‘hinden en kristallen’, veranderen het uiterlijk aspect van de dichterlijke produktie van hen die na 1920 aan het woord komen; deze wijziging is te danken aan de expressionistische golf, maar ook wel aan een natuurlijke en geleidelijke evolutie van de genres. De opvatting echter van de poëzie als scheppende taalfunctie, als een ‘sprong van Münchhausen’ was te gewaagd voor deze generatie, hoewel een paar dichters rondom het tijdschrift Vormen - met name Buckinx en De Vree - dit standpunt theoretisch aanvaardden en verkondigden, maar uiteindelijk niet in staat bleken te zijn het in de praktijk van hun vers om te zetten.
De generatie die tussen de twee wereldoorlogen aan het woord kwam, vormt dan ook een verdienstelijke dichterschare, ietwat grijs, ietwat anoniem, vlug door de mode en de literatuurhistorie ingehaald, al zullen vermoedelijk wel enige verzen van Herreman, Buckinx of Jonckheere de tijd trotseren. Hierbovenuit steekt kortstondig de ruige kop van Richard Minne, die zijn eigen experimenten volvoert, en, even later, de eenzame gestalte van Maunce Gilliams op wiens oeuvre de ontoereikende termen experiment en traditie niet meer van toepassing zijn, omdat hij slechts poëzie schept volgens de strengste wetten die de kunstwereld regeren, te weten: schroom tegenover de materie, liefde voor het werktuig, eerbied voor het handwerk en de ingetogenheid waarin zulks hoort te gebeuren, ten slotte: de eis van de volmaakte afwerking.