Van Arm Vlaanderen tot De voorstad groeit
(1988)–M. Rutten, J. Weisgerber– Auteursrechtelijk beschermdDe opbloei van de Vlaamse literatuur van Teirlinck-Stijns tot L.P. Boon (1888-1946)
[pagina 431]
| |
C. Alleenstaande figurenNog heel wat andere verzenmakers graviteerden rond de Cahiers van de Waterkluis en Klaver(en)drie; belangrijker zijn evenwel een viertal alleenstaande figuren, iets ouder in leeftijd, die terzijde van groepen, scholen en tijdschriften een soms bescheiden, soms zeer belangrijk oeuvre opbouwden. Zij heten August Vanhoutte, Maurice Gilliams, Julia Tulkens, Karel Jonckheere. | |
August Vanhoutte (1889-1936)De stoïcijnse individualist August Vanhoutte zette een symbolistische traditie voort in het drietal bundels: Hart en geest (1933), Nagelaten gedichten (1937), De verwarde kalender (1938), dat een kort bestaan hem in staat stelde te componeren. De dichter bezint er zich op de vergankelijkheid en de doelloosheid van het leven d.m.v. accenten die sterk aan Karel van de Woestijne herinneren. Men luistere even naar deze strofe: Bedroevend is het dat de roos verflenst
En dat geen kind zijn onschuld mag bewaren
En dat de dagen maanden worden, jaren,
Dat niets beklijft van wat men blijvend wenst.Ga naar eind115
Een zekere fin-de-siècle-achtige schamperheid is hem niet vreemd in een reeks kwatrijnen, zoals Rekenplichtigheid: Wij stellen, voor den nacht, ons leed te boek
Met, bovenaan, den datum in een hoek,
Schrijven de vreugde op kleine losse bladen
En die geraken veelal spoedig zoek.Ga naar eind115
In een lang gedicht, De leerling en de meester, beeldt Vanhoutte zijn ervaring van het dualisme van stof en geest uit. Waar de geest overheerst, blijft het lichaam onvoldaan en is onlust het gevolg; waar het materiële primeert, lijdt de ziel ontbering. Dit inzicht zondert hem, naar zijn gevoel, van de anderen af en versterkt zijn eenzelvigheid. Verachting voor de aardse vreugden en een fundamenteel scepticisme tegenover een ander bestaan dan het aardse maken het de dichter alleen nog mogelijk zich te pantseren in stoïcijnse onthechting. Iets van deze berooiing klinkt door in de groeiende soberheid van zijn stijl. ‘De laatste gedichten van Vanhoutte zijn naakt als een hand. Zij behoren niet tot de grote kunst, maar een zuivere eerlijke schoonheid straalt ervan uit’, schrijft A. Demedts.Ga naar eind116 Van klassieke eenvoud getuigt dit kwatrijn: Ik ben uit elk verband gerukt
En weet waar in noch uit.
Ik heb noch huis noch vaderland,
Noch God, noch vriend, noch bruid.Ga naar eind117
| |
Maurice Gilliams (1900-1982)De meest authentieke dichter onder al degenen die in dit hoofdstuk ter sprake komen, is ongetwijfeld Maurice Gilliams. Terzijde van scholen, groeperingen en tijdschriften, | |
[pagina 432]
| |
heeft Gilliams in stilte, maar met grote standvastigheid, een literair oeuvre opgebouwd waarvan hij slechts af en toe fragmenten voor publikatie losliet. De uiterst beperkte oplagen van de oorspronkelijke drukken maken dat wij aangewezen zijn op de verzamelbundels. In de tweede druk van Vita brevis, Verzameld werk, I (1975), evenals in Gedichten (1965), heeft Gilliams welgeteld zevenenzestig gedichten gebundeld, ontstaan tussen 1919 en 1958. ‘Een dergelijke zelfkritiek getuigt van een geestelijke discipline en een ascese, die zijn schrijver- en dichterschap volkomen typeren’, merkte P.H. Dubois hierbij aan.Ga naar eind118 Het motto, ontleend aan Pierre Drieu la Rochelle, waaronder Gilliams het ‘werk der leerjaren’ geplaatst heeft, doet ons een sleutel aan de hand om zijn aristocratische gereserveerdheid te helpen begrijpen; het illustreert de ‘hoge dunk’ die Gilliams van de dichterlijke taak heeft, waarbij het vakwerk in de rustige stilte van het atelier moet gebeuren, beschermd tegen de onbescheiden blikken van de buitenwereld aan wie, ten slotte, slechts volkomen gave en afgeronde teksten mogen worden prijsgegeven. Bij de brutaal gebekte W.F. Hermans heet het dat de lezer de ladder niet hoeft te zien waarop de werkman gestaan heeft om aan zijn huis te bouwen. Het is al mooi dat er een huis gebouwd is. Bij Drieu luidt dat: ‘Un livre est un objet qui devrait être goûté ou jugé dans un isolement de monade, comme un témoignage perdu, une bouteille á la mer, un fragment d'humanité sans nom; en dehors du temps, du lieu, de la personne’. Tegelijk met de autonomie van het kunstwerk, worden hier de algemeenmenselijkheid, de universaliteit en onvergankelijkheid ervan geponeerd. Deze ars poetica beantwoordt wel degelijk aan Gilliams' opvattingen. Treffend karakteriseerde P.H. Dubois de betekenis van M. Gilliams' schrijverschap als ‘de bewuste en voortdurend tot scherpere, ongetwijfeld pijnigende bewustmaking gedreven poging om zijn onherhaalbaarheid tot in de kern te beleven en te ontdekken’. Hij kent ‘geen ander schrijver in de hedendaagse Nederlandse literatuur die zo uitsluitend met het vereenzamende raadsel der poëzie bezig geweest is als tegelijk verklarend én in zich besloten (en daarom onverklaarbaar) teken van het eigen raadsel’.Ga naar eind119 Zijn eerste doorvoelde gedicht schreef Gilliams, naar eigen getuigenis, op zeventienjarige leeftijd. Het was een In Memoriam voor een jonge zestienjarige dode, de Amsterdamse drukkersdochter Margaretha-Elisabeth Hols, bij wier ouders de Antwerpse drukkerszoon Gilliams toen inwoonde. Het oudste in de afdeling Het werk der leerjaren opgenomen gedicht is een sonnet uit 1919, waarin het jeugdige romantische levensgevoel, de wezenlijke gespletenheid reeds onderworpen worden aan de toets van een ironische zelfkritiek en aan de tucht van het taalkunstwerk. ‘Reeds van de vroege gedichten af kenmerkt zijn poëzie zich door een woordsoberheid, die het beeld dat de dichter voor ogen zweeft poogt te treffen in een zuivere directheid en geen beroep doet op bedwelming van klank en metrum, maar op plastiek en ritme’.Ga naar eind120 Even ver verwijderd van de impressionistische plastiek als van de doorzichtigheid van de nieuwe zakelijkheid ontleent het beeld bij Gilliams een magische werking aan een uiterste karigheid in zijn aanwending van de middelen. Deze ‘reductie’, die het evocatievermogen van deze verzen op een onverwachte manier verhoogt, kan typerend geacht worden voor de poëzie van Gilliams en karakteristiek voor diens plaats in de moderne Nederlandse poëzie: Gij woont alleen. Het huis staat afgelegen
in de wind die over de vlakte waait;
als ik bij u kom kan het niemand weten.
| |
[pagina 433]
| |
Twee stenen leeuwen waken bij de trap,
plechtig en zwaar, als voor een egyptisch graf.
Een staalhard kruid heeft de dorpel verschoven
en 't eeuwenoud arduin ligt doorgebroken.Ga naar eind121
Wisselen in Het werk der leerjaren (1919-1921) en Eenzame vroegte (1920-1927) de motieven van het natuurleven, de landelijkheid, de prille liefde, doorschoten met de befaamde romantische gespletenheid, elkaar af, wat een opflakkering van vreugde geenszins uitsluit: Daarom laat God ons somtijds teder spelen
met alle de madelieven van ons levenGa naar eind122
vanaf De fles in zee (1927-1929) concentreert de poëzie van Gilliams zich duidelijker en exclusiever op pijn en angst; daardoor wordt de toon elegischer. De klacht klinkt nochtans ingehouden en valt slechts indirect af te lezen uit het met steeds vastere hand getekende decor: Op de besneeuwde hei:
de hoeve en de houtmijt zwart
en de donkre spar, sterk en geëtst
onder een ster, bewaaid en strak.Ga naar eind123
In de vrij uitgebreide religieuze cyclus Het Maria-leven (1930-1931) legt Gilliams de nadruk op de menselijke beleving van een noodlot dat de Moedermaagd gelaten doch machteloos ondergaat, zoals elke moeder in liefde, overgave en smart het leven schenkt aan een kind dat zijn eigen weg gaat en zijn moeder eenzamer en hulpelozer dan ooit achterlaat. ‘Vanaf ongeveer 1936,’ noteert Dubois,Ga naar eind124 ‘althans vanaf de uit die jaren gedateerde verzen, krijgt de poëzie van Gilliams de doordringende en beklemmende elegische toon welke men met een term van hemzelf ‘het pathos der intelligentie’ zou mogen noemen. Jeugd, illusie, beschutting, geloof, zijn de dichter ontvallen en de droom verandert.’ Men luistere naar de straffe, kantige strofe van Herfst, waarmee de afdeling Verzen (1936) inzet: Het is een land van grijsaards na de zomer,
hier geeuwt de heide in haar gal van zonde;
het bruin der eiken heeft de geur der honden,
het dorp gloeit in zijn klokken van october.Ga naar eind125
Het gevoel van eenzaamheid dat menig jeugdvers van Gilliams schraagde, is thans uitgegroeid tot het bewustzijn van een fundamenteel alleen zijn: 't geboortehuis dompelt in nevel onder
en jeugd en lief en 't ál zijn niet te naderen.Ga naar eind125
Hier helpen noch droom, noch godsidee; steeds somberder en beklemmender resoneren voortaan Gilliams' verzen, zowel in Tien gedichten (1939-1954) als in Bronnen der slapeloosheid (1954-1958). Met grote waardigheid verwoordt de dichter in een monumentale plastiek zijn wanhoop om de wrede onverschilligheid van de niet te stuiten mechanische kringloop waarin wij gevangen zitten. In een meesterlijk raccourci beeldt de laatste terzine van December-elegie de verstrengeling van dood en bestaan uit: En met haar mond naar de appels aan de bomen
bewasemt zij het plekje op de wand
waar de afscheidszucht verstierf van verre doden.Ga naar eind126
| |
[pagina 434]
| |
Voor dit symbolisch getuigenis van een mensenbestaan, dat exemplarisch is voor het lot van welk denkend en voelend individu dan ook heeft Maurice Gilliams een beroep gedaan op door de traditie geijkte dichtvormen. Maar zijn stemgeluid is dermate persoonlijk, zijn eis van de adequate taalvorm zo streng, dat de louter formele aspecten zo innig verstrengeld zijn met de magische oproeping en bezwering van 's mensen realiteit dat zij a.h.w. daarmee samenvallen, zoals in het slotgedicht van Bronnen der slapeloosheid, waarmee wij, zoals het betaamt, om te besluiten het woord verlenen aan de dichter: Hoe zal het zijn wanneer de zwaardvis nadert
in 't wassend water der barbaarse dromen?
Zijn schaduw jaagt naar de onbegrensde woorden
over de parelbedding van de tranen.
De harpen liggen voor altijd gebroken
op 't strand waar ongeboren kindren baden.
En in 't verdriet der dagen van de jaren
hunkert ons hart naar dierbre namelozen.
Gods vaste Burg ligt in het zand verzonken.
De zwaardvis komt. Reeds wit van slaap, verdreven
van elkaar, verlangen wij naar 't avonddonker.
En in de ziel gereed om te verdwijnen,
krijgt ieder op zijn klip zijn angsten toegemeten,
tot m de borst verkleumd van zwijgzaamheid,Ga naar eind127
| |
Julia Tulkens (1902)Los van elke groepering, aanvankelijk duidelijk in het neoromantische spoor van Alice Nahon, maar volkomen traditiegetrouw, geheel conform aan het wereldbeschouwelijke en formele patroon van de Vlaamse traditie, pleegde Julia Tulkens een bundel Heidebloempjes (1932), ‘simpele liedekens van lief en leed’,Ga naar eind128 gevolgd door een bundel kinderrijmpjes De liedjes van Hilda. Hierop volgden de zwaarmoediger Liederen bij schemeruur (1933), waarin nog ‘geen merkbare verwijdering van Alice Nahon waar te nemen’ viel.Ga naar eind128 Een eigen faam vestigde zij voorgoed met de bundels Ontvangenis (1936) en De aardse bruid (1945). In telkens andere bewoordingen, openhartig maar kies, bezingt Julia Tulkens nadrukkelijk in gedicht na gedicht haar echtelijke liefde, een geestelijke en fysieke symbiose, een wonder dat met de diepe roerselen van het leven te maken heeft en rechtstreeks ingeschakeld is in de keten van de generaties; vandaar dat zij ook aandacht heeft voor haar vader, moeder, kinderen (Vader, 1938). Vanuit haar roomskatholieke opvoeding en overtuiging worstelt zij met de druk van de erfzonde, de idee van Eva's schuld, de doem die rust op de zinnelijke liefde: Hoe juichend kronkelt rondom ons
de slang en haar venijn
en zuigen w'uit haar zondig gift
de wellust en de pijn.Ga naar eind129
| |
[pagina 435]
| |
Soms worden aarde en hemel verzoend, verleden en toekomst verbonden, omdat man en vrouw volgens de ‘roep der aarde’ leven verwekken en aldus de dood, de onafscheidelijke genoot bij het minnespel, overwonnen hebben. Dan lokt weer het leven met ‘duizend monden / en kleeft zich aan (haar) dronken roep’.Ga naar eind129 Na de romantischhymnische klanken van de liefdesgedichten bespeuren wij een verstilling, een verinniging, in Het huis van de stilte (1959), een alledaagser, meer op de concrete, reële dingen afgestemde aandacht. De dreiging van het onafwendbare afscheid en, in weerwil van dit bewustzijn, een onuitroeibaar verlangen naar de nabijheid van de levensgezel, het verlies dan van de geliefde verlenen aan de gedichten uit Gemarmerd in tijd (1975) een enkele keer aangrijpende accenten: Hebben wij elkaar gevonden
in dit land van klei en mist...
waar uilen en eksters paren,
waar alles wordt uitgewist.Ga naar eind130
| |
Karel Jonckheere (1906)Karel Jonckheere behoort tot de meest produktieve en representatieve dichters van zijn generatie. Het zou wel eens kunnen blijken dat hij onder de ‘realisten’, de ‘parlan-do-dichters’, de aanhangers van de poëzie ‘uit en voor het leven’ de meest talentvolle is. Hij debuteerde in de Tidstorom-periode, maar behoorde niet tot de groep rondom dit tijdschrift. Ook sloot hij niet formeel aan bij de Waterkluis- en Klaver(en)drie-groepen, waarvan hij nochtans, wellicht het zuiverst van al zijn tijdgenoten, het poëtisch ideaal verwezenlijkt. Vanaf Proefvlucht (1933) tot In de wandeling lichaam geheten (1969), gedichten die in 1972 verzameld werden onder de titel Poëtische inventaris in een lijvige bundel van meer dan 500 bladzijden, bedrijft Jonckheere individuele belijdenislyriek, verwoordt hij, eerst in streng klassieke maten, later, vanaf Van zee tot schelp (1955), in door de experimentele mode bevrijde vormen, het bestaan van elke dag, afgesneden van ieder metafysisch perspectief, wat niet belet dat heimwee en hunkering ernaar op gezette tijden doorklinken. Een gepaste dosis ironie, een steeds vaster en vaardiger taalgebruik - onder de Vlamingen van zijn generatie is hij op dit gebied ongetwijfeld de knapste - verlenen aan zijn in wezen elegisch vers lenigheid en veerkracht, houden de klacht in toom, getuigen door de kracht van het woordenspel van weerbaarheid. ‘In zijn talrijke verzenbundels is hij altijd volwassen en mannelijk en al bekijkt hij zichzelf soms met een haast verliefde aandacht, toch slaat die nooit om in zelfvertedering en gekwijl. Zijn ontroering is altijd van een mannelijk gehalte, in een gestadige slingerbeweging tussen edele bezinning en een bronst die uitgaat boven het lichamelijk bezit en naar het mystieke reikt. (...) Zijn scherpe manier van schrijven en dichten geeft aan zijn poëzie iets koels en ingehoudens, men merkt al te goed dat zijn ontroering heftiger is dan zijn vers’, aldus Marnix Gijsen.Ga naar eind131 Deze spanning van het vers maakt dat Jonckheere beter dan de meesten onder zijn tijdgenoten bestand blijkt tegen verjaring en modeverschillen. Dit is heus niet alleen, en niet eens in de eerste plaats, te danken aan de experimentele modernisering van de uitdrukking die Jonckheeres vers kenmerkt vanaf 1955, want hoe welkom ook, deze ‘experimentele inspuiting’ raakt alleen de zichtbare kant der dingen, fundamenteel blijven Jonckheeres verzen gelegen-heidslyriek. | |
[pagina 436]
| |
De ‘poëtische inventaris’ van K. Jonckheere is in de volle zin van het woord een autobiografie. Elk gedicht heeft een anekdotische aanleiding; het concrete bestaan is telkens uitgangspunt en bedding van het gedicht. De thema's van de enkele honderden gebundelde gedichten laten zich reduceren tot enkele kernen: de ouders en voorzaten, de vrouw, het (verlangde) kind, de lijfelijke aftakeling door de tijd, de zee, de dood, God, de pijn en het verdriet, af en toe afgewisseld met schaarse en uiterst broze vreugdeflitsen. De eerste bundel, Proefvlucht (1933), lijdt nog aan expressionistische naweeën die evenwel spoedig de plaats ruimen voor een strenge vormtucht, aldus in Het witte zeil (1935) en Gewijde grond (1937). Het zijn vermoedelijk zijn geloofstwijfels en een soort natuurlijke ongodsdienstigheid, die een afstand schiepen tussen de katholieke Tijdstroomers en de dichter van deze verzen: Sedert de duizenden jaren
dat in het dier het hart tot geest ontstond
hebben wij altoos in ons meegedragen
de bleke hoop dat er een god bestond.
Thans staan wij hier de wachtensmoeden
op wie de klare straal nier viel
en die zo menigmaal in wanhoop vroegen te bevroeden
blindweg 't bestaan der menselijke ziel.Ga naar eind132
Het kroondomein van de dichter beperkt zich derhalve tot de aarde, maar hij doorreist ze van oost naar west, van noord naar zuid. En toch is de reis bij Jonckheere niet eens een vlucht, daarvoor is het bewustzijn bij hem van de onvermijdelijkheid der dingen te sterk. Hij geeft uitvoerig en herhaaldelijk, niettemin met grote nauwkeurigheid, rekenschap van zijn talrijke en veelzijdige ervaringen, die meestal in het gedicht hun anekdotisch karakter verliezen om uit te groeien tot een geestelijke ervaring, een enkele keer het niveau bereiken van de echte poëtische schepping, te weten het onzegbare uit te drukken. Daarnaar moet wel even gezocht worden, want met de produktie en publikatie van gedichten is Jonckheere al te overdadig. De weemoed van zijn debuut wordt gaandeweg overstemd door bitterheid die zich verhult in ironie. Conchita (1939), Wat niet geneest (1943), Spiegel der zee (1946), De hondewacht (1951) geven uiting aan gevoelens van ontnuchtering en nutteloosheid die een ontgoochelend bestaan wekt. Onvoorzien programma (1945) bevat enkele doorvoelde, nochtans van sereniteit blijk gevende oorlogsgedichten. Tegelijk met de wending naar een moderner vormgeving in Van zee tot schelp (1955) - grotere autonomie van het woord, verspringende beeldspraak - stelt men vast dat de dichter zijn ontgoocheling enigszins overwonnen heeft. Objectivering van beeld en stijl lopen evenwijdig in Ogentroost (1961), Roemeense suite (1965) en In de wandeling lichaam geheten (1969). Typisch voor de rustige onmiddellijkheid van zijn romantisch spleen, voor de superieure zelfspot, is de beginstrofe van Antiek: Al jaren zit ik op een nimf te wachten
Steeds op dezelfde stoel onder een den.
Ik zie er tien in 't riet van mijn gedachten
maar geen van hen komt kijken wie ik ben.Ga naar eind133
Karel Jonckheere mag dan terecht voor een veelschrijver doorgaan, maar het doorsnee gehalte van zijn verzen handhaaft zich uitstekend naast de gemiddelde verzenproduktie van zijn Vlaamse tijdgenoten en onderscheidt zich er zelfs vaak gunstig van. |
|