Van Arm Vlaanderen tot De voorstad groeit
(1988)–M. Rutten, J. Weisgerber– Auteursrechtelijk beschermdDe opbloei van de Vlaamse literatuur van Teirlinck-Stijns tot L.P. Boon (1888-1946)
[pagina 360]
| |
E. Evaluatie‘De lyriek van onze generatie steunt, bij uitsluiting van alle andere, alleen op idealen der puberteit, eenzijdig gehypertrofieerd door de oorlogsgebeurtenissen. Voor wat onze ganse generatie betreft, heerst er lange tijd een totale verwaarlozing van het wijsgerige ten voordele van, kortheidshalve, het sociale, van het kontemplatieve schouwen voor het aktivisties optreden, van het Rimbaudiaanse voor het Whitmaniaanse, Hieraan verandert de religieuse belangstelling van sommige jonge Vlamingen niets, omdat binnen het gebied van het religieuse, hun belangstelling weer veeleer menselik dan wel mysties werd geaksentueerd, omdat meer de heilige Frans gold en geldt dan wel Eckehardt en Böhme en Suso, dan Peters en de Admirabilis, dan Mechtild van Magdeburg en Sint Jan van het Kruis; omdat, zou ik haast zeggen, Rerum Novarum meer gold dan het mysterie van het Godsbeeld in de kreatuur. Zelden, meen ik, was de verkeerde mening van de mogelikheid ener scheiding van vorm en inhoud, zo algemeen aanvaard (...): door de afwezigheid van enige formele zorg groeien deze gedichten, waarvan men zegt dat het bloot inhoudsgedichten zijn, als zwammen in de breedte.’Ga naar eind70 Deze weinig genadige uitspraak van Van Ostaijen is natuurlijk niet op een hele generatie van toepassing, maar kenmerkt toch een groot gedeelte van de gedichten die door het toenmalige publiek als avant-gardekunst werden beschouwd. Het vrije vers werd er vooral in dienst gesteld van een beeldrijke retoriek, en Van Ostaijen had daar zelf met zijn Sienjaal het voorbeeld van gegeven. Het expressionistische annexeren van de wereld door het Ik, hetzij met humanitaire doeleinden, hetzij zelfs louter esthetisch, voerde inderdaad tot wijdlopigheid van beeldspraak en parataxis, tot gebrek aan zelfcontrole van het subject en de overwoekering van uiterlijke innovaties en gewaagdheden ten nadele van de kern. Het ligt echter niet in mijn bedoeling hier een of ander klassiek ideaal van eenheid of soberheid te verdedigen. Esthetisch gesproken, kunnen overdaad en teugelloosheid in geen geval als dusdanig worden verworpen. Ze horen b.v. thuis in de grillige verbeelding van het rococo of in de opzettelijke ontsporingen van de surrealistische ‘écriture automarique’. Ze werken echter vermoeiend in de hoogdravende context van het humanitarisme, waarbij zij er in de eerste plaats toe dienen een meestal gebrekkig betoog - met welke goede bedoelingen ook - te rugsteunen. Zij ontaarden dan ook maar al te vaak in bombast. Alleen Van Ostaijen en de jonge Moens ontsnappen soms aan dit gevaar wanneer de subjectieve associatie of het opnieuw beleven van een onvervangbaar ogenblik het winnen van het algemene ‘Menschheits- und Allgefühl’, of dit alleen maar laten doorschemeren, terwijl Gijsen, Van den Oever en Verbruggen de moeilijkheid in een paar gedichten weten te omzeilen met behulp van een sober vertelde, exemplarische anekdote. Afgezien van dergelijke uitzonderingen ligt in feite de positieve bijdrage van het humanitair expressionisme voornamelijk in de reactie die het teweegbracht - of ten minste in de hand werkte - tegen wat Heijermans de esthetiserende ‘ikkerige ikkerigheidjes’ van de Tachtigers noemde. Deze reactie bracht een verruiming van het dichterlijk materiaal mee: voortaan konden geen thema's meer a priori als ‘niet-poëtisch’ worden beschouwd, ook niet, en vooral niet, wanneer ze met de wereld van de techniek en van het moderne stadsleven in verband stonden. Daarenboven zijn uit deze stroming, die behalve een paar essays van Mussche geen enkel meesterwerk op het gebied van het proza heeft voortgebracht, een aantal oriënteringen ontstaan die de latere romankunst ten goede kwamen: de nieuwe zakelijk- | |
[pagina 361]
| |
heid, de psychologische roman, het vitalisme - geprefigureerd door Pallieter en later voornamelijk vertegenwoordigd door Walschap, Teirlinck, Van Aken en Geeraerts (naast Decorte e.a. op poëtisch gebied) - zelfs het magisch-realisme hebben er in zekere mate iets aan te danken. Overigens spreekt het vanzelf dat het humanitarisme bij bepaalde individuen dienst deed als kalalysator of als aansporing tot nieuwe experimenten.
Van de meer esthetisch gerichte vleugel van het expressionisme kon men uiteraard verwachten, dat de bezinning op formele problemen talrijker werken van blijvende waarde zou voortbrengen. Rekening houdende met de numerieke zwakte van deze stroming, is dat ook het geval geweest: Brunclair één enkele maal, en vaker Van Ostaijen en Burssens, hebben op dit gebied lyrische hoogtepunten bereikt die het Vlaamse literaire landschap een nieuw aanzien hebben gegeven en de vergelijking doorstaan met Benn, Stramm, Trakl of Marsman. Wat Burssens betreft, dient hier beslist aan te worden toegevoegd, dat hij achteraf het formele expressionisme met klassieker vormen ging verenigen om een ‘moderne’ belijdenislyriek te beoefenen, waarvan de opzet ten slotte weinig verschilde van die van Verbruggen. Van meet af aan had de laatste, die niet strijdlustig genoeg was om als baanbreker op te treden en te elegisch van aard om in deze tijd van contrasten en dissonanten naar zijn volle waarde te worden geschat, inderdaad met expressionistisch aandoende middelen (hoewel steeds ‘con sordino’) zijn persoonlijke problematiek verwoord, waarvan de diepe religiositeit overigens diametraal tegenover Burssens' scepticisme stond. Van Ostaijen daarentegen wilde - evenals Burssens zelf in de jaren twintig en dertig - zijn houding en zijn gevoelens slechts indirect uitdrukken in het gedicht, dat er ten hoogste een plastisch en/ of muzikaal equivalent van mocht bieden. De verwijdering van het Ik van de dichter was volgens hem de conditio sine qua non van de algemeengeldigheid en de doeltreffendheid van het gedicht. Alleen op het eerste gezicht lijkt die ontindividualisering bij een expressionist paradoxaal: in feite dient zij ertoe, vanuit het onderbewustzijn het subjectief-expressieve herscheppen van de lyrische werkelijkheid voor elke lezer toegankelijk te maken, of het zelfs af te dwingen. Van Ostaijen is in dit verband één der allereersten in de wereldliteratuur geweest, die het principe van het ‘open kunstwerk’, dat pas in de tweede helft van de 20e eeuw weerklank zou vinden, heeft verkondigd en toegepast: het gedicht moet ‘naar uwe ontroering zich plooien’,Ga naar voetnoot71 zijn gave, muzikale eenvoud maakt het vatbaar voor verschillende interpretaties. Hierin was hij zijn tijd vooruit, ook de door hemzelf verspreide ‘Sturm-theorieën’ die alles wel beschouwd op de romantische idee van het ‘organische kunstwerk’ berustten. De ‘autonomie’ die zoveel avant-gardebewegingen voorstonden, heeft hij per slot van rekening functioneel gemaakt: het vers wordt niet alleen geschapen als een gaaf, gesloten geheel waarin vroegere ervaringen en emoties tot hun definitieve, ‘ontindividualiseerde’, essentiële vorm zijn gezuiverd. Het is ook door zijn anoniem karakter een onuitputtelijke bron van nieuwe ervaringen. Wisselvallig en dynamisch existeert het in elk van ons. Zowel in het scheppingsproces als onder het lezen heerst hier dan ook een subtiel evenwicht tussen constructie en improvisatie, wat Maurice Gilliams treffend heeft gesuggereerd in een paar regels die beter dan tal van moeizame studies het wezen van het Van Ostaijenvers blootleggen: De poëzie van Paul van Ostaijen lijkt in zichzelve toegevouwen, zoals een viervleugelig insect waarvan het wonder eerst in zijn vlucht te vermoeden is: het blijft aan zijn eigen onvoorziene stilstanden in de ruimte hangen, en even plotseling schiet het naar voren uit zijn eigen zwaarte van smaragd.Ga naar voetnoot72 | |
[pagina 362]
| |
Dank zij die ‘zwaarte van smaragd’ waar niets overtolligs aan kleeft, èn die flitsende beweeglijkheid, die alleen een nauwe geestverwant zo pregnant kon ver-beelden, is Van Ostaijen ondanks zijn vroege dood de grootste Vlaamse dichter van zijn generatie geworden, en maakt zijn kunst, buiten alle historische omstandigheden en toevallige contacten om, deel uit van de ‘alleenspraak der eenzamen’ waarmee Gilliams de poëzie vereenzelvigt.Ga naar voetnoot73 |
|