Van Arm Vlaanderen tot De voorstad groeit
(1988)–M. Rutten, J. Weisgerber– Auteursrechtelijk beschermdDe opbloei van de Vlaamse literatuur van Teirlinck-Stijns tot L.P. Boon (1888-1946)
[pagina 230]
| |
B. Ideologische splitsingen1. De confessionele traditiea. Jong Dietschland (1898-1914) en Dietsche Warande en Belfort (1900-)De herleving van de katholieke letteren die zich vrijwel gelijktijdig voordeed in Vlaanderen en in Noord-Nederland was, in Noord zowel als in Zuid, de rechtstreekse uiting van de christelijk-spiritualistische reveilbewegingen die zich omstreeks de eeuwwisseling verspreidden over het Europese continent en in Amerika, als reactie tegen het positivisme en materialisme uit het einde van de 19e eeuw. In Vlaanderen echter was het reveil niet de resultante van een moeizaam afgedwongen recht op zelfstandigheid, of diende de katholieke emancipatie niet de ‘liberale’ suprematie over het cultuurleven te verbreken: het ging veeleer om een herleving van een op de middeleeuwen teruggaande traditie, om het opbeuren van de oude strijdbaarheid, om het terugwinnen van het geestelijke overwicht dat door de vrijzinnige en antikatholieke stromingen in het gedrang werd gebracht. Het herstel van de katholieke weerbaarheid kon zich dan ook vrij snel voltrekken, op nationaal niveau bespoedigd door gunstige politieke omstandigheden. De in 1879 door een radicaal-liberaal kabinet gestemde schoolwet, waarbij in iedere gemeente officiële scholen moesten worden opgericht en het staatsonderwijs een neutraal lekenonderwijs werd, had zoveel weerstand losgemaakt dat de liberalen bij de eerstvolgende verkiezingen een geweldige nederlaag leden. De katholieken kwamen aan het bewind in 1884 en behielden de volstrekte meerderheid tot 1919. De christelijke arbeidersbeweging werd erkend sedert het laatste decennium van de 19e eeuw. In Leuven kwam bovendien een Vlaams-nationalistische en katholieke studentenbeweging tot bloei, bezield door de militante geest van Rodenbach, en mede dank zij de door kardinaal Mercier ingevoerde neoscholastiek en de oprichting van een Hoger Instituut voor Wijsbegeerte kreeg de universiteitsstad een nieuwe betekenis als geestelijk centrum. Het is dan ook daar, te Leuven, dat het eerste en meest militante tijdschrift van het katholieke reveil vorm kreeg: Jong Dietschland, gesticht door Lodewijk Dosfel in 1898. In tegenstelling tot Noord-Nederland, waar de katholieke jongeren slechts één forum ter beschikking vonden (Van Onzen Tijd, sedert oktober 1900), was de reorganisatie van het katholieke geestelijke leven in Vlaanderen ruimer en intensiever. Het reveil kwam tot uiting in verscheidene tijdschriften: na en naast Jong Dietschland (1898-1914), vooral in Dietsche Warande en Belfort (1900-) en ook in Vlaamsche Arbeid (1905-1914; 1919-1930). Kortstondig en minder invloedrijk was het bestaan van De Groene Linde (1905-1906). De drie kernen vertoonden onderlinge verschillen, maar groepeerden rond zich, met de nodige nuances, al degenen die zich niet om Vermeylen, noch in het anarchiserende Van Nu en Straks, noch in het religieus indifferente en zeker niet strijdbaar katholieke Vlaanderen, konden scharen. Vele jongeren verspreidden echter hun werk over de verschillende tijdschriften. Jong Dietschland, als studententijdschrift opgericht door Lodewijk Dosfel, toen een nauwelijks zeventienjarige eerstejaarsstudent in de rechten te Leuven, nam vooral in de eerste jaren onder de strenge leiding van Dosfel een zeer strakke houding aan. Dit driemaandelijkse ‘Tijdschrift voor Kunst en Letteren’ huldigde onder de leuze ‘De kunst voor God en Dietschland’ tot bij zijn verdwijnen in 1914 een katholiek credo: kunst heeft een dienende rol, is middel, geen doel; kunst is een middel om het hogere | |
[pagina 231]
| |
te bereiken en heeft de (christelijke) waarheid als eerste voorwaarde. Vanuit deze visie keurde Dosfel het ‘realisme’ van Streuvels af en polemiseerde hij met Vlaanderen. Een tweede reeks verscheen vanaf 1904-1905 met een verjongde, verruimde redactie. Het tijdschrift kon in stand worden gehouden dank zij de medewerking van Joris Eeckhout en Aloïs Walgrave, en sedert 1907 ook die van Cyriel Verschaeve, die zijn eerste Uren bewondering (onder pseudoniem J.v.H.), zijn Zeesymphonieën, de Arteveldedrama's en enkele studies (onder pseudoniem I. Oorda) afstond. Gewaardeerd werd de poëzie van Dosfel zelf (onder pseudoniem Godfried Hermans) en verder van de jonge priester-dichter Jan Hammenecker, Frank Baur (onder de pseudoniemen Aran Burfs en V. Voorde) en August van Cauwelaert. In de tiende jaargang (1907-1908) bleef Dosfel op de achtergrond en werd het tijdschrift op een minder doctrinaire wijze grotendeels gevuld door Joris Eeckhout en J. van Mierlo s.j. Jong Dietschland nam veel bijdragen op van jongeren die in Dietsche Warande en Belfort niet aanvaard werden. Maar toen Juul van Lantschoot, Dosfels collegeleraar te Dendermonde, bij wie het administratieve beheer van het begin af aan berustte, ook Jong Dietschland eigenmachtig bleek op te treden, groeide te Leuven het idee een nieuw tijdschrift te stichten. De Groene Linde, ‘Tijdschrift voor Fraaie Letteren’, onder leiding van Jozef de Cock, hield niet lang stand, maar bracht poëzie van Frank Baur (Aran Burfs), August van Cauwelaert, J. Eeckhout (ook onder pseudoniem Karel de Strever), Jan Hammenecker, O.K. de Laey, Lambrecht Lambrechts, Karel van den Oever en Leo van Puyvelde. De laatste was ook de auteur van het manifest De Katholieke Vlaamse Literatuur (1905). Er werd verder proza gepubliceerd van Ernest Claes, Stijn Streuvels, Felix Timmermans en A. Thiry, en van de latere Boomgaarders Gust van Roosbroeck en Hugo van Walden. Het tijdschrift kon echter, tussen Jong Dietschland en Dietsche Warande en Belfort in, geen zelfstandige koers vinden. Het meest invloedrijke, gezaghebbende katholieke tijdschrift in Vlaanderen, Dietsche Warande en Belfort, dat tot heden met dezelfde hoedanigheid verschijnt, is ontstaan door een versmelting van Het Belfort, opgericht te Gent in 1885 (1e nr. 1886), en de Dietsche Warande, gesticht te Amsterdam in 1855 door J.A. Alberdingk Thijm en eenendertig jaar later overgegaan naar diens broer Paul, hoogleraar te Leuven, waarna het blad te Gent verscheen (1e nr. 1887). De samensmelting, voltrokken in januari 1900, was een initiatief van A. Cuppens en werd verwezenlijkt dank zij de inzet en de financiële steun van Maria E. Belpaire, met de medewerking van L. Scharpé en E. Vliebergh. Het nieuwe blad, bedoeld als een breed informatief, algemeen cultureel tijdschrift naar het model van de Franse Revue des deux Mondes, was gegroeid uit de werking van Eigen Leven, een soort geheim genootschap dat was gesticht door mej. Belpaire en haar vriendin Mathilde Ramboux om alle ernstige Vlaamse ondernemingen en verenigingen nieuw leven in te blazen. De nieuwe Warande bleef tot 1914 eng verbonden met de kring van Eigen Leven en ontwikkelde zich als een wapen tegen de ontkerstening van de Vlaamse strijd. De redactie was aanvankelijk samengesteld uit leden die, met uitzondering van de Haagse kapelaan A.M.J.I. Binnewiertz (1870-1915) die een vernieuwende rol speelde ook in Van Onzen Tijd in het Noorden, volledig buiten de vernieuwende stromingen in de letterkunde stonden. Het tijdschrift startte met een weinig indrukwekkende programmaverklaring en bleef aanvankelijk vrij geïsoleerd, kritisch en conservatief tegenover de jongere literatoren, die hun weg elders dienden te zoeken. Toen redactiesecretaris Vliebergh vanaf 1906 volop werd bijgestaan door de jongere literator Jules Persyn, kwam hierin geleidelijk verandering. Persyn had de ‘Hollandsche Modernen’ in Jong Dietschland waarderend besproken en bracht in Dietsche Warande en Belfort voor het eerst verantwoorde en doelbe- | |
[pagina 232]
| |
wuste, ruim Europees georiënteerde kritiek. Hij werd redactiesecretaris in 1907 en bleef dit, met een ruim vierjarige onderbreking tijdens Wereldoorlog I, tot 1923 (waarna hij werd opgevolgd door August van Cauwelaert), een periode tijdens welke verscheidene jongeren voor het tijdschrift konden worden gewonnen en het ook een meer literaire inslag kreeg. Na de oprichting van Vlaamsche Arbeid werd door mej. Belpaire een bewust beleid gevoerd om nieuwe medewerkers te werven (o.m. Caesar Gezelle en Karel van de Woestijne). Naast een schaar priester-dichters, onder wie ook Jan Hammenecker (onder de pseudoniemen W.W. en W.W. Druenlanders), Joris Eeckhout (Karel de Strever), C. Verschaeve (Zeemeeuw) en Hilarion Thans, traden tijdens Persyns redacteurschap ook op: O.K. de Laey, Constant Eeckels (die de meest representatieve dichter van het tijdschrift werd nadat Vlaanderen had opgehouden te bestaan), Lodewijk Dosfel (aanvankelijk niet gewaardeerd door de redactie), Lambrecht Lambrechts, Felix Rutten, Felix Timmermans en twee dichters uit de groep van Vlaamsche Arbeid, Emiel van der Straeten en Karel van den Oever, beiden ook belangrijke prozaïsten. Jan van Nijlen debuteerde in het tijdschrift al vroeger als Jan van Leenen (1904); Karel van de Woestijne droeg proza en kritisch werk bij. Ook op niet-literair gebied werd in Dietsche Warande en Belfort vóór Wereldoorlog I een intense bedrijvigheid ontplooid: niet alleen door kritisch werk op het gebied van plastische kunsten en muziek maar ook met toonaangevende artikelen i.v.m. de geloofsverdediging en de Vlaamse strijd. In de ontwikkeling van het geestesleven in die periode heeft het tijdschrift een richtinggevende invloed gehad. | |
Maria Elisa Belpaire (1853-1948)Maria Elisa Belpaire, artistiek zeer begaafde dochter uit een aristocratische Franssprekende familie, kwam al in haar jeugd in aanraking met talrijke prominenten en artiesten, bezoekers in het huis van gouverneur Teichmann, haar grootvader langs moederszijde. Zo werd heel vroeg haar belangstelling voor het Europese geestesleven gewekt, maar door Johan Alfried de Laet en Jan van Beers werd haar aandacht ook op de Vlaamse letteren gevestigd. Door haar vriendschap met Mathilde Ramboux (pseudoniem Hilda Ram) zou ze vanaf de jaren negentig definitief voor het gebruik van het Nederlands gewonnen worden, terwijl haar Vlaamsgezindheid tot rijpheid en strijdbaarheid groeide als gevolg van de schoolstrijd. In haar Christen Ideaal, nog gepubliceerd in het oude tijdschrift Het Belfort (1899), formuleerde ze de eerste invloedrijke esthetica van het christelijk reveil in Vlaanderen. Het essay, in feite een reeks kunstbeschouwingen geordend volgens de Bergrede, werd voor het eerst gebundeld samen met proza, kindersprookjes en poëzie in Herfstrozen (1897), en verdedigt de op de christelijk geïnspireerde romantiek teruggaande stelling dat de merkwaardigste meesterwerken uit de wereldliteratuur gericht zijn op de door Christus verkondigde Acht Zaligheden, dat kunst evenals heiligheid haar oorsprong vindt in de eeuwigheid, in God. Het essay lokte bij zijn afzonderlijke publikatie (1904) een repliek uit van Vermeylen in Vlaanderen (1905). Deze veroordeelde haar eenzijdige stelling en pleitte voor een kunstopvatting waarin de (religieuze of politieke) overtuiging van de kunstenaar van ondergeschikt belang is. Het meningsverschil gaf aanleiding tot een vrij bewogen polemiek,Ga naar eind4 waarbij Karel van den Oever mej. Belpaire in De Groene Linde te hulp kwam om het primaat van de christelijke kunst te verdedigen. Het literaire oeuvre van Maria Belpaire, als geheel te situeren in de geest van de Franse, Engelse en Duitse romantiek die haar opvoeding en smaak hebben bepaald, omvat poëzie en sprookjes (Wonderland, vertellingen in samenwerking met Hilda Ram en Louisa Duykers, 7 reeksen, 1894-1924), maar bestaat voor het grootste en belang- | |
[pagina 233]
| |
rijkste gedeelte uit studies, biografieën en memoires, in vele gevallen tevens waardevolle documenten voor de ontwikkeling van het Vlaamse politieke en sociale leven, waarin ze zelf als mecenas een zeer actieve rol heeft gespeeld. Haar omvangrijke studies over de romantische letterkunde (Het landleven in de letterkunde van de XIXe eeuw, 1902), over Beethoven (1911, Franse vertaling 1946) en Dickens (1929). haar biografieën (Constance Teichmann, 1908; August Cuppens, 1925; De families Teichmann en Belpaire, 3 dln., 1925-1934), de autobiografieën De vier wondere jaren (1920; over de oorlogsjaren) en Gestalten in 't verleden (1947) en ten slotte haar vertalingen, vooral van de Deen Johannes Jörgensen, vruchten van een romantisch-ontvlambaar en strijdend temperament, verleenden haar het moreel gezag van een christelijk-sociaal bezielde voorvechtster van de ontvoogding van het Vlaamse volk. | |
Cyriel Verschaeve (1874-1949)Veelzijdig begaafd en klassiek geschoold romanticus, neemt Cyriel Verschaeve als priester-dichter, dramaturg en essayist in de geschiedenis van de Vlaamse letterkunde een aparte plaats in. Onmiddellijk aansluiting vindend bij Rodenbach, met wie hij zich verwant voelde en wiens ideaal hij zich vroeg eigen maakte, werd hij 'een laattijdig kind van de stervende romantiek'Ga naar eind5 en hield hij zich afzijdig van de eigentijdse literatuur. In zijn eerste volwaardige kritische studie, gewijd aan De dichter Albrecht Rodenbach (1909),Ga naar eind6 legde hij met een zijn eigen ars poetica neer en wees hij terloops ook Vermeylens visie op de Vlaamse Beweging en de kunsttheorieën der Tachtigers af. Hij werd ‘ontdekt’ door Lodewijk Dosfel, die hem ertoe kon overhalen in Jong Dietschland te publiceren, maar aan de meer prominente Dietsche Warande en Belfort heeft hij, ondanks het aandringen van juffrouw Belpaire, zeer weinig meegewerkt. De vernieuwing, gebracht door de jongeren van Van Nu en Straks, voor het merendeel zijn strikte generatiegenoten, gebeurde buiten hem om, ofschoon er met de geest van het tijdschrift onmiskenbare raakpunten zijn. De Synthese-idee, de opvatting dat kunst een nieuwe grote ‘golving van het Leven’ aankondigde (Vermeylen), ook het verlangen naar een kunst die door ideeën wordt gedragen en vooral het verhevigde individualisme zijn elementen die eveneens Verschaeves esthetica kenschetsen. Niet alleen vertoont zijn streven verwantschap met het ruime en gedurfde denken van de jonge, absolutistische Vermeylen, maar ook was zijn wereldbeeld in harmonie met het heroïsche Germaanse universum van Hegenscheidts Starkadd. De verschillen en tegenstellingen zijn echter fundamenteel. De kunst van Verschaeve, die met een aan Léon Bloy ontleende parafrase werd gekarakteriseerd als een ‘pelgrim naar het Absolute’,Ga naar eind7 was en bleef in de eerste plaats een uiting van heilsverlangen, een verwoording van zijn streven naar het Oneindige, het Goddelijke: zijn lyriek zowel als zijn toneelwerk en zijn scheppend en beschouwend proza werden gedragen door de goddelijke-liefdegedachte en door een onverwoestbare christelijke hoop. De onzekerheid, onmacht en gespletenheid van het fin-de-siècle konden zijn Augustiniaanse, boven het anekdotische en contingente uitgegroeide wereldbeeld dan ook niet aantasten. Verschaeves levenshouding en kunstenaarschap bleven visionair en titanisch, gericht op het bovenmenselijke; zijn oneindtgheidsdrift dreef hem, zoals de zeemeeuw die zijn pseudoniem werd, naar gebieden ‘waar men geen kleinheid kan ontwaren’ (De meeuw, inleiding tot Zeesymphonieën). Door de mystieke vlucht die in het geheel van Verschaeves scheppend, beschouwend en apologetisch werk expliciet tot uitdrukking wordt gebracht, blijft het, bij het pathos, de stroefheid en hardheid, vaak zelfs onvolkomenheid van de vormgeving, nog | |
[pagina 234]
| |
steeds vrij moeilijk de artistieke betekenis van zijn oeuvre precies te bepalen. Bovendien wordt de beoordeling meestal nog vervormd door niet-literaire, vooral politieke en epistemologische factoren, omdat zijn optreden bij tijdgenoten en lang daarna zeer heftige controversiële reacties heeft gewekt. Zijn extreme Vlaams-nationalistische, later ook radicaal anti-Belgische opvattingen hebben vooral op zijn jongere katholieke tijdgenoten een diepgaande invloed uitgeoefend maar behouden tevens hun actualiteit in de Vlaamse strijd. Waar Verschaeve zelf de veronderstelling opperde dat zijn leven en zijn werk niet gescheiden konden worden,Ga naar eind8 leek het ook niet onmiddellijk vanzelfsprekend het fenomeen Verschaeve zuiver literair te beschouwen. In de Verschaevestudie bleek het tot dusver althans in de meeste gevallen nog steeds niet gebruikelijk het werk te benaderen zonder hier tevens een positieve of negatieve beoordeling van zijn Vlaams-nationalistische opvattingen aan te verbinden. Hij debuteerde in 1894 als dichter met zwaarmoedige belijdenislyriek, opgenomen onder het pseudoniem ‘Zeemeeuw’ in De Vlaamsche Vlagge, een Westvlaams tijdschrift met godsdienstige en flamingantisch bezielende strekking. Kort daarna ontstond een sterk door Rodenbachs Gudrun beïnvloed treurspel, Herred. Nog als seminarist te Brugge concipieerde hij ook een groots opgevat episch-lyrisch werk, De wereld naar de schoonheid, voltooid te Tielt, waar hij inmiddels leraar was geworden, in 1899. Dit gigantische poëem, dat epische gedichten, vier toneelspelen, een prozastuk en enkele lyrische verzen omvatte, zou de geschiedenis der mensheid en ook de onmiddellijke toekomst bestrijken, maar werd nooit als geheel gepubliceerd.Ga naar eind9 Het lyrische werk van Verschaeve bleef in feite beperkt tot de Zeesymphonieën (1911) en twee reeksen Nocturnen (I, 1916 en 1924; II, voltooid 1947) en vertoont een sterk dramatische inslag en een opvallende thematische samenhang, ofschoon hij noch als dichter, noch als dramaturg, van een nauwkeurig uitgewerkt concept uitging. De dichter zelf gaf commentaar bij het ontstaan en de allegorisch-symbolische betekenis van zijn Zeesymphonieën, waarin hij in de eerste plaats de gelijkenis van de mens en de zee heeft ontwikkeld, geïnspireerd door de ‘groot-algemene betekenis’Ga naar eind10 van de zee, die in haar bewegingsleven een volledig beeld geeft van het innerlijk van de mens. De onderlinge volgorde der symfonieën, waarvan de vierde het eerst ontstond en de kern van het geheel bevat, is ‘de orde van 't leven’ zelf: op de drang naar kennis en hogere levenswaarden (I, Lux aeterna) en het verlangen naar liefde (II, Afrodite) volgt de herhaling van deze tweevoudige drang, resulterend in de algehele ontgoocheling, die echter tevens een nieuw streven inhoudt (III, Irrequietum) en voert tot de erkenning van de eigen grenzen en mogelijkheden (niet meer symbolisch, maar rechtstreeks lyrisch verwoord in IV, de symfonie der gedwongen beperking). De symfonie der hoop of der stromen brengt als gevoelsoplossing voor het conflict: de berusting (V, In te speravi; non confundar in aeternum). Zoals bij Van de Woestijne werden de oneindig-heidservaring en het mystieke peilen naar mysterieuze diepten niet alleen uitgewerkt in een veelvormige zeesymboliek maar ook in een nachtmetaforiek. De Nocturnen, die op ver uiteenliggende tijdstippen ontstonden, zijn beperkter van opzet dan de Zeesymphonieën en vertonen ook niet dezelfde hechte thematische samenhang. Ook is hun symboliek minder gevarieerd: ze weerspiegelen de houding van de dichter tegenover het mysterie van de dood, die niet wordt ervaren als een verschrikking maar als de toegang van de ziel tot de oneindigheid van Gods liefde. De laatste Nocturnen dragen duidelijke sporen van de levensomstandigheden van de schrijver, die het einde van zijn leven in gedwongen ballingschap doorbracht in Solbad Hall (Oostenrijks Tirol). De imposante tragedies van Verschaeve getuigen van zijn heldencultus, van zijn | |
[pagina 235]
| |
grootse, vergeestelijkende visie op de mens en van zijn cerebraal-emotionele geladenheid. Ze zijn beïnvloed door Vondels drama's, waaraan Verschaeve verscheidene beschouwingen heeft gewijd en die voor hem tevens een aanleiding waren om zijn eigen opvattingen over het drama te formuleren (‘Vondel's drama tegenover het drama over 't algemeen’).Ga naar eind11 Aan de basis van deze opvattingen lagen de Aristotelische poëtica, maar ook het inzicht van Friedrich Hebbel dat tragiek ontstaat uit de lotsbestemming van een individu. Het lot van Verschaeves dramatische helden wordt niet van buiten af bepaald maar door hun eigen innerlijke, menselijke tekortkomingen. Het duidelijkst is dit in de historische diptiek Jacob van Artevelde (voltooid 1909) en Philips van Artevelde (1912), waarin de hoofdfiguren te gronde gaan als gevolg van de eindigheid of beperktheid van hun eigen wezen: Jacob van Artevelde faalt omdat zijn liefde tot zijn volk geen liefde stichten kan; Philips van Artevelde, die wel de liefde had, maar niet ‘het genie’ van Jacob noch diens wilskracht, gaat ten onder door zijn eigen zwakheid en onmacht. In het gelegenheidsdrama Ferdinand Verbiest, een historisch drama met religieuze problematiek (1912), is er, ondanks de lange niet-toneelmatige monologen, wel een geconcentreerde ontwikkeling van een dramatisch conflict, maar de spanningen worden er opgelost in de berustende hoop en in de absolute christelijke doelzekerheid. Van de drie bijbeldrama's Judas (voltooid 1914), Maria Magdalena (1928) en Elijah (1936) wordt het eerste als Verschaeves meesterwerk beschouwd. Voor Judas kreeg hij overigens, evenals opnieuw voor Elijah, de Driejaarlijkse Staatsprijs voor Toneel-letterkunde (respectievelijk 1919 en 1936). Het Judasthema werd bewerkt tot een karakteristieke Verschaeve-schepping: evenals in de nationale drama's wordt het lot van de held bepaald door zijn hartstocht. In de figuur van Judas echter, uitgegroeid tot een klassiek type, heeft Verschaeve slechts één passie uitgewerkt, nl. de gierigheid of hebzucht die de alles bepalende stuwkracht van zijn leven is en hem, over de dramatische verwikkelingen en ontgoochelingen heen, onafwendbaar naar zijn einde brengt.Ga naar eind12 Het stuk vertoont levendige dialogen en enkele geslaagde hoogtepunten van dramatische spanning. In Maria Magdalena daarentegen, dat volgens de voorstelling van Verschaeve zelf een diptiek vormt met Judas, wordt de lotsontwikkeling vanaf het begin getekend door het goddelijke levens- en eenheidsbeginsel: het stuk schetst, in bewogen lyrische vlucht, de (niet-dramatische) opgang van Maria Magdalena tot Christus. Het type dat hier werd uitgebeeld, is inderdaad, zoals Verschaeve zelf het toelichtte, menselijk mogelijk,Ga naar eind13 maar haar menselijke vermogens zijn op het bovennatuurlijke gericht. Een nieuw hoogtepunt in Verschaeves dramatische oeuvre werd gebracht door de grootse symboliek van Elijah. Het stuk biedt, volgens de interpretatie van de auteur,Ga naar eind14 drie volledige tragedies, die op elkaar inwerken en één gebeuren vormen. Tragiek ontstaat ook doordat de mens een houding bepaalt tegenover God. Aan de drievoudige handeling, gedragen door de joodse koning Achab, diens vrouw Isebel en de profeet Elijah, ligt de drievoudige vraag ten grondslag: kan men God ontwijken? Kan men God trotseren? Kan men God dragen? De hoge bezieling van de visionaire beleving in Elijah wekte bij Henriëtte Roland Holst herinneringen aan Shakespeare en aan Marlowe op.Ga naar eind15 De invloed van Verschaeves tragedies bleef, ondanks de geestelijke en metafysische kracht die ervan uitging, in de tijd vrij beperkt: de vormgeving is op vele plaatsen retorisch-pathetisch en vrij stroef, de karakteruit-beelding is uitgediept maar éénlijnig, het heroïsme van de figuren is pregnant en weids maar eenvoudig. Het is echter ongetwijfeld de verdienste geweest van deze drama's dat ze op een ogenblik dat het burgerlijk realisme nog hoogtij vierde op het Vlaamse toneel, een artistieke schaalvergroting hebben gebracht. | |
[pagina 236]
| |
In zijn scheppend proza bracht Verschaeve een rechtstreekse verwoording van zijn geloofsbelijdenis. Vrij lang nadat hij een eerste, korte proeve had gegeven in De Passie van onzen Heer Jezus Christus, geschreven op verzoek van de voordrachtkunstenaar Albert Vogel (1912), ontstond het monumentale Leven van Jezus (voltooid in 1939), waarin hij tegelijk zijn eigen zieleleven projecteerde en getuigenis aflegde van een intense emotioneel geladen bewondering. Subjectieve betrokkenheid en affectieve herschepping is ook de essentieel romantische grondhouding die karakteristiek is voor het geheel van Verschaeves beschouwend proza, dat een belangrijke plaats inneemt in zijn oeuvre. In tal van artikelen en essays, ontstaan op zeer verschillende tijdstippen, heeft hij zijn ontmoetingen met, d.w.z. vooral zijn bewondering voor de artistieke hoogtepunten van de muziek, plastische kunsten en literatuur beschreven. De merkwaardigste van deze stukken, die aanvankelijk werden opgenomen in Jong Dietschland (1907 e.v.) en later ook werden gebundeld onder de titel Uren bewondering voor groote kunstwerken (1920), zijn gewijd aan o.m. Bach, Beethoven en Wagner, aan Michelangelo en Rubens, aan Dante, Shakespeare en Vondel, Molière, Goethe en Hölderlin, maar ook aan Conscience en Rodenbach. De confrontatie met kunstwerken bleek voor Verschaeve een soort realisatie te zijn van het ‘Erlebnis’-begrip van Dilthey, zoals het beschouwen van het universele cultuurpatrimonium bij hem alleen kon gebeuren via de ‘Einfühlung’ van de beoefenaars der Duitse ‘Geistesgeschichte’, met welke groep hij overigens ook zijn hang naar het profetische dichterschap en zijn geniecultus gemeen had. Het ‘schouwen’ van kunst ging niet uit van de detailanalyse, maar steeg onmiddellijk boven de concrete verschijningsvormen uit om een herschepping te voltrekken waarin ook het eigen wezen van de kunstenaar zich openbaart. De werken werden verder door Verschaeve betrokken in de metafysisch en religieus gerichte dynamiek van zijn eigen levenshouding,Ga naar eind16 de kunstkritische beschouwing werd bij hem tevens tot autobiografie. Als gevolg van zijn klaarblijkelijke affiniteit tot de kunst van Vondel en tot het ‘alomvattend genie’ van Rubens werd de geest van Verschaeves beschouwend proza, en zelfs van zijn werk in het algemeen, barok genoemd, ofschoon de term door de veelheid van zijn betekenissen in dit verband moeilijk hanteerbaar blijkt te zijn.Ga naar eind17 Juister lijkt het zijn individualisme, zijn drang naar belijdenis en de verheerlijking van het grootse en het geniale te verklaren tegen de achtergrond van de nawerkende romantiek, zoals ook de hartstochtelijke verering die de figuur en het werk zelf van Verschaeve te beurt is gevallen, in het licht van het romantische cultuurflamingantisme begrepen kan worden. Naast zuiver literair werk en ‘kritisch’ proza heeft Verschaeve nog belangrijke traktaten en beschouwingen geschreven in verband met theologie en godsdienst. Een synthese van zijn politieke opvattingen, waarmee hij een eigen plaats inneemt in de geschiedenis van de Vlaamse Beweging, heeft hij neergelegd in een studie 1830-1908, die pas in 1918 werd uitgegeven door Lodewijk Dosfel, onder het pseudoniem Willem van Saeftinge. | |
Julius Persyn (1878-1933)Van 1907 tot 1923 redactiesecretaris van en belangrijkste medewerker aan Dietsche Warande en Belfort, docent-hoogleraar in Antwerpen en in Gent, ontleent Jules Persyn zijn betekenis vooral aan zijn veelzijdig, ruim Europees georiënteerd en omvangrijk kritisch en essayistisch werk. Hij is de auteur van de monumentale schrijversbiografieën August Snieders en zijn tijd (3 dln., 1925-1926) en de driedelige maar onvoltooide Dr. Schaepman (tot 1881)(1912-1927), van belangrijke monografieën (Lod. | |
[pagina 237]
| |
van Deyssel, Om. K. de Laey, 1919; Henrik Ibsen, 2 dln., 1928-1929; Alb. Steenhoff-Smulders en M. Koenen, 1931) en literair- en cultuurhistorische overzichten (A Glance at the Soul of the Low Countries, 1916), naast talloze korte, vlotte opstellen en theoretische stukken over literaire esthetica. Als wijsgerig geschoold germanist - Persyn studeerde filosofie aan het Belgisch College te Rome, daarna Germaanse filologie te Leuven - slaagde hij erin een theoretisch gefundeerde kritiek te beoefenen. Zijn bundels kritieken en opstellen (Kritisch kleingoed. Vlaanderen, 1910, en Nederland, 1914; Gedenkdagen, 2 dln., 1927; Studiën en lezingen, 2 dln., 1931-1932) zijn gebaseerd op de beginselen van de neothomistische wijsbegeerte, waarvan hij de inzichten al had verwerkt in Kiezen, smaken, schrijven (1907) en heeft uitgediept in de invloedrijke Aesthetische verantwoordingen (1925). Persyn beschouwde kritiek als een opbouwende taak.Ga naar eind18 Zijn ongewone eruditie, gecombineerd met een zeer enthousiast temperament, zijn optimisme en goedhartigheid, zijn gave de groten uit de wereldliteratuur levendig te benaderen, maakten hem bekend als de meest gezaghebbende criticus van het katholieke lezerspubliek in Vlaanderen. | |
Lodewijk Dosfel (1881-1925)Lodewijk Dosfel, intieme vriend en bewonderaar van Verschaeve, ontwikkelde zich als jurist tot een van de meest invloedrijke theoretici van de Vlaamse Beweging, en, tijdens Wereldoorlog I, tot gematigd activist. Hij schreef talloze bijdragen ten dienste van de Vlaams-nationalistische doctrine, waaronder ook redevoeringen die een belangrijke rol speelden in de katholieke studentenbeweging. Zijn scheppend werk, dat werd gepubliceerd onder het pseudoniem Godfried Hermans, dateert in hoofdzaak uit zijn jeugdjaren. Het omvat poëzie - overwegend ‘Gedankenlyrik’ en voor de moderne lezer vrij bombastisch aandoende epische en dramatische poëzie, daarnaast echter ook enkele eenvoudige natuurgedichten -, een geestdriftig ontvangen dramatische schets Wereldeinde (1907) en enkele toneelstukken, o.m. het dikwijls opgevoerde ‘Kerst- en Driekoningenspel’ Joas, het treurspel Ten Aanval (beide uit 1908) en een Passiespel (1909). Zijn literair-kritische essays werden niet uitsluitend geplaatst in Jong Dietschland maar, sedert het redacteurschap van Persyn, ook in Dietsche Warande en Belfort. Als ethicus verkoos Dosfel de bezieling van Rodenbach boven het individualisme van Gezelle. Hij noemde zich ‘een leenman van Rodenbach’ en wierp zich op tot de zuiverste voortzetter van de traditie der Blauwvoeterij. Evenals Verschaeve kende hij aan het dichterschap een profetische rol toe. Zijn stroeve, maar meestal door grootse en verheven onderwerpen geïnspireerde Gedichten (1900) genoten in eigen tijd veel bijval. Zijn Verzamelde opstellen en gedichten (1907), waarin een vroeger opstel over ‘Zeemeeuwe’ was opgenomen, bracht hem nader tot Verschaeve, die hij als geestverwant en vriend kon winnen voor Jong Dietschland en aan wie hij later een korte maar zeer gewaardeerde studie zou wijden (1920). Na de oorlogsgebeurtenissen liet hij opnieuw enkele gedichten verschijnen, waarbij de door de omstandigheden gelouterde Celgedachten. Na 1921 vond hij weerklank voor zijn flamingantische en Groot-Nederlandse opvattingen in diverse dag- en weekbladen in Noord en Zuid. Zijn verzameld werk werd uitgegeven in zeven delen onder leiding van Jules Persyn (1926-1933). | |
Joris Eeckhout (1887-1951)Priester-dichter en kunstgenieter Joris Eeckhout plaatste zijn sterk door Van de Woestijne beïnvloede gedichten in alle vooroorlogse katholieke tijdschriften, meestal onder | |
[pagina 238]
| |
het pseudoniem Karel de Strever, in Jong Dietschland ook als Karel de Hoop, en liet in 1914 een bijbels spel in verzen (Lazarus') Verrijzenis verschijnen. Hij ontwikkelde zich echter vooral tot zeer bedrijvig criticus en essayist. Hij vereerde juffrouw Belpaire als leidster van de katholieke jeugd en wist zich vrij vroeg, zij het niet zonder moeite, een plaats te veroveren in Dietsche Warande en Belfort, waar hij veel recensiewerk van Persyn overnam. Met Persyn deelde hij de opvatting dat kritiek in de eerste plaats een opbouwende taak is. De kern van zijn opvattingen, waarin het religieus-ethische zij aan zij staat met het esthetische, werd uiteengezet in Over litteraire kritiek (1933, gebundeld in Litteratuur en leven, 1934). Hij bloemleesde poëzie en proza uit het werk van Vlaamse priesters (1922; 1923-1927) en werd de eerste biograaf, later ook een trouwe huisvriend van Karel van de Woestijne (Mannen van beteekenis II, Karel van de Woestijne, 1925; Herinneringen aan Karel van de Woestijne, 1930; Inleiding tot Karel van de Woestijne, 1932). Als criticus ging zijn voorkeur uit naar de Fransen, maar hij grasduinde in vrijwel alle westerse literaturen, zonder hierbij de Nederlandse te verwaarlozen. Hij beoefende vooral het genre van de vulgariserende ‘profielen’ en silhouetten, korte schetsen waarin de biografie van de auteur en de genese van het werk centraal staan (Litteraire profielen, 14 dln., 1925-1947). In tal van vlotte maar vaak nogal oppervlakkig populariserende opstellen trachtte hij het lezerspubliek voor te lichten over een brede waaier van literaire onderwerpen en figuren: Mannen van beteekenis I (1923), Litteraire aktualiteiten (1927), Litteraire twistappels (1936), Litteraire schetsen (1940). | |
B. De richting Vlaamsche Arbeid I (1905-1914)Vlaamsche Arbeid, gegroeid uit de Antwerpse katholieke en Vlaamsgezinde studentenvereniging Eigen Taal, Eigen Zeden, ontstond uit de toenemende ontevredenheid van de katholieke jongeren, die hun bijdragen onverzettelijk geweigerd zagen door Dietsche Warande en Belfort. Het blad begon in oktober 1905 te verschijnen als voortzetting van het maandschrift Jong Antwerpen, het oorspronkelijke strijdbare orgaan van Eigen Taal, Eigen Zeden, dat zich vooral tot de leerlingen van het middelbaar onderwijs richtte en dat in 1901 had opgehouden te verschijnen. De eerste jaargang had slechts twee redacteuren: de vinnige polemicus Karel van den Oever en de jurist - later ook kunsthistoricus - Jozef Muls, beiden oud-leerlingen van het Sint-Jan Berchmanscollege te Antwerpen. De naam werd gegeven door Van den Oever naar analogie met het Nederlandse tijdschrift De Arbeid, waaraan hij had meegewerkt. Vanaf 1906 werd Muls hoofdredacteur, wat hij op een korte onderbreking in 1908-1909 na zou blijven tot 1930. In een redactionele verklaring werden het vertolken van de ‘kristelijke meening’ en het verwezenlijken van het ideaal ‘De kunst voor God en Vlaanderen’ vooropgesteld en diende het nieuwe forum zich aan als een vaste groepering en ‘een sterke en bewuste uitdrukking van alle jong-katholiek pogen’. De vooroorlogse reeks van het aanvankelijk tweemaandelijkse tijdschrift (vanaf de vierde jaargang werd het een ‘Maandschrift voor Vlaamsche Letterkunde’) was oorspronkelijk zeer ruim katholiek. André de Ridder en Gust van Roosbroeck werden in de redactie opgenomen, naast de Noordnederlander Felix Rutten, medewerker aan Van Onzen Tijd, de priester-dichter Jan Hammenecker, Alfons Jeurissen, Leo Boucherij, Jan van Nijlen en Floris Prims. De bijdragen waren dan ook vrij heterogeen, licht esthetiserend en neoromantisch. In de kronieken werd aandacht geschonken aan kunst en aan moderne, buitenlandse literatuur: Viélé-Griffin, De Régnier en in het bijzonder J.K. Huysmans. André de Ridder besprak de Engelse ‘art for art's sake’ en | |
[pagina 239]
| |
Jan van Nijlen, die vanaf de eerste jaargang geregeld gedichten afstond maar uit de redactie zou treden na 1908-1909, publiceerde een studie over de Franse symbolisten. Toen Gust van Roosbroeck echter in de vierde jaargang, in maart 1909, een korte bijdrage over Jehan Rictus liet afdrukken, veroorzaakte dit ‘onweerdig anti-katholiek’ geachte stuk (K. van den Oever) een breuk in de redactie. Muls en Van den Oever dienden uit protest hun ontslag in, wat geweigerd werd door F. Prims. Uiteindelijk nam André de Ridder, die voor deze jaargang juist redactiesecretaris was geworden, zelf ontslag, hierin gevolgd door Van Roosbroeck, waarna de redactie een homogeen katholiek karakter kreeg. Enkele maanden daarna stichtten de ‘dissidenten’Ga naar eind19 De Boomgaard. In de redactie van Vlaamsche Arbeid werden ze vervangen door Constant Eeckels en door August van Cauwelaert, twee medewerkers aan Dietsche Warande en Belfort. Van Cauwelaert had vanaf 1906 gedichten gepubliceerd in het tijdschrift. Vanaf de vijfde jaargang (1909-1910) trad Theo Weiman (pseudoniem van Theo de Jager) op als bijzonder redacteur voor Nederland. Er was nu een vaste band met de groep van Van Onzen Tijd en Noordnederlandse auteurs begonnen regelmatig aan het Vlaamse tijdschrift mee te werken: Jan Greshoff (die echter ook publiceerde in het ‘vrijdenkende’ Ontwaking) en Chr. Kops O.F.M. vanaf de vijfde Jaargang (1909-1910); vanaf de zesde ook Albertine Steenhoff-Smulders, Geerten Gossaert en Annie Salomons, verder nog Hein Boeken en Joannes Reddingius, die al poëzie had afgestaan vanaf de vierde jaargang. In 1912 volgde een nieuwe breuk in de redactie. Karel van den Oever nam ontslag toen zijn artikel vol bijtende spot tegen juffrouw Belpaire (n.a.v. haar lovende Verschaeve-recensie) op de weigering stuitte van de overige redactieleden én van zijn vriend Muls. Daarna bleef Muls het tijdschrift leiden, ofschoon Van den Oever na de oorlog opnieuw zou meewerken en dan overigens nog eens met een ophefmakende breuk afscheid zou nemen. De vooroorlogse reeks van Vlaamsche Arbeid bracht hoogstaand literair werk: niet alleen van Karel van de Woestijne, die weliswaar geweigerd had toe te treden tot de redactieGa naar eind20 maar proza en poëzie bijdroeg, maar ook van Jan van Nijlen, die de belangrijkste dichter werd van het tijdschrift, ofschoon hij er zich nooit mee geïdentificeerd heeft. Gewaardeerde bijdragen kwamen ook van priester-dichter Jan Hammenecker (1878-1932), de ‘dichter van de Schelde’, die tot dusver ten onrechte door de literatuurgeschiedenis veronachtzaamd bleef.Ga naar eind21 Hij werkte mee aan Jong Dietschland en aan Dietsche Warande en Belfort en was van 1906 tot 1914 redactielid van Vlaamsche Arbeid. Zijn diep religieus geïnspireerde poëzie en proza (heiligenlegenden en beschouwingen) en zijn bezielend flamingantisme oefenden een stimulerende invloed uit op de jonge Gerard Walschap. Ook Constant Eeckels (1879-1955), die optrad in Vlaanderen en vooral in Dietsche Warande en Belfort, dichter van ‘moderne’ zwaarmoedige lyriek en melancholisch proza, publiceerde poëzie in Vlaamsche Arbeid vanaf de eerste jaargang. Hij werd in 1909 als lid van de redactie opgenomen, maar staakte zijn medewerking aan het tijdschrift na de vijfde jaargang. In de zesde jaargang (1910-1911) werd echter plaats geboden voor de poëzie van de jonge Gery Helderenberg (1891-1979). Felix Timmermans debuteerde hier als dichter, met eenvoudige verzen die zijn zin voor het visuele, plastische detail onthulden. Later gaf hij ook verhalend proza, samen met en naast Frans Antoon Thiry. Ernest Claes stond fragmenten uit De Witte af (1913-1914). Representatief voor de neoromantische sfeer die ook op het gebied van het scheppend proza karakteristiek bleek voor Vlaamsche Arbeid, werden vooral de talrijke maar zeer ongelijke bijdragen van Emiel van der Straeten (1887-1918), auteur van gedichten, verhalend proza en toneelspelen, die zijn werk verspreidde over verschillende periodieken. Hij was in 1913 en 1914 redacteur | |
[pagina 240]
| |
van Vlaamsche Arbeid, dat grote stukken bracht uit zijn Soedaneesche legenden en uit zijn hoofdwerk, Zuiderkruïs (1911), een roman waarmee hij zich in weelderige, visionaire beschrijvingen openbaarde als een woorddronken lyricus. Zijn exotisch proza staat aan het begin van de door de tropen geïnspireerde literatuur in Vlaanderen. | |
Karel van den Oever (1879-1926)De meest markante figuur van Vlaamsche Arbeid was ongetwijfeld Karel van den Oever. Zijn medestander Jozef Muls, met wie hij ondanks diametrale tegenstellingen in karakter en aanleg in levenslange vriendschap verbonden bleef, noemde hem ‘de ziel van het tijdschrift’ van 1905 tot 1912.Ga naar eind22 Hierin deed Van den Oever zich vooral opmerken door zijn scherpzinnige maar compromisloze en absolutistische kritieken en polemieken, gericht op het verdedigen van het katholieke geloof en een katholieke letterkunde. Een ‘contramine-katholiek à la Léon Bloy’,Ga naar eind23 kantte hij zich als prikkelbaar en voortvarend polemist zowel tegen andersdenkenden als tegen geloofsgenoten: zijn aanvallen golden zowel de vroeger zo bewonderde Kloos, die nu de Vlaamse letterkunde niet begreep, als het Davidsfonds, pater De Groot, E. Vliebergh en de Academie die voor de tweede achtereenvolgende maal Streuvels bekroonde (1911), alsook juffrouw Belpaire zelf, wier Christen Ideaal hij nog kort tevoren had verdedigd tegen Vermeylen, maar van wie hij in 1912 het ‘valse ophemelen’ van Zeemeeuwe (Verschaeve) wenste te veroordelen. Ondanks zijn blijvende bewondering voor juffrouw Belpaire zou hij overigens naast haar ‘kleingeestige kunstopvatting’ ook haar te strenge leiding van Dietsche Warande en Belfort en haar weigerachtige houding tegenover de jongeren blijven betreuren.Ga naar eind24 De belangrijkste van zijn schimpstukken zijn gebundeld in Kritische opstellen (1913), met de kenschetsende motto's ‘Périsse le monde plutôt qu'un principe’ en ‘Voor Kristus, Vlaanderen en Kunst’. Zijn optreden wekte onvermijdelijk vijandschap. De Ridder, die in 1909 uit de redactie van Vlaamsche Arbeid werd verwijderd, sloeg nog in hetzelfde jaar terug in Les lettres flamandes d';aujourd'hui,Ga naar eind25 en in De Boomgaard, dat een viering van de a-katholieke Cyriel Buysse op touw zette waartegen Van den Oever geprotesteerd had in Van Onzen Tijd, volgde een bijtende scheldpartij tegen het ‘peuteraarken aan theoriën’ (sic) en het ‘dorre, onvruchtbare verzen-aaneenkleuteraarken’ (februari 1911). In 1910 was Van den Oever als criticus al het slachtoffer geworden van een nogal kwaadwillige grap, die een soort herhaling werd van de Julia-affaire in de eerste jaargang van De Nieuwe Gids. Leo van Goethem, een journalist die al verzen had bijgedragen aan Vlaamsche Arbeid, zond enkele gedichten in, met een motto van Rossetti, zogezegd afkomstig van een zekere Maria Broeckx, maar in feite een samenraapsel van verzen van W.G. van Nouhuys en Marie Metz-Koning. Toen ‘Maria Broeckx’ een lovende brief had gekregen van Van den Oever en haar ‘poëzie’ verschenen was, werd de mystificatie onmiddellijk aan het licht gebracht in het vrijzinnige blad De Blauwvoet. De Maria Broeckxaffaire, die niet tegen de ‘onbevoegdheid der Vlaamse Kritiek’ maar tegen Van den Oever persoonlijk was gericht, veroorzaakte heel wat opschudding in de literaire wereld.Ga naar eind26 De principiële houding en het proselitisme van deze ‘catholique avant tout’ zouden echter ongewijzigd gehandhaafd blijven, ook in zijn naoorlogse tijd, na een periode van wrokkige vereenzaming en inkeer. Wordt het kritisch en essayistisch werk van Van den Oever gekenmerkt door een absolute rechtlijnigheid, daartegenover staat dat het geheel van zijn scheppend werk zeer ongelijk is van vorm en inhoud. Niet alleen heeft hij tijdens en na Wereldoorlog I een ontwikkeling ondergaan naar het expressionisme toe - een evolutie die hem ove- | |
[pagina 241]
| |
rigens zijn rijpste verzen in heeft gegeven doch voor Van de Woestijne een aanleiding was om hem als ‘overloper’ te bestempelen - maar ook vertoont zijn vooroorlogse produktie een zeer grote diversiteit. Zijn eerste dichtbundel, In schemergloed der morgenverte (1901) lag geheel in de sfeer van het tijdschrift Alvoorder, het tweemaandelijks orgaan van een groep Antwerpse vrijzinnige, merendeels zelfs anarchistische kunstenaars, Elck wat Wils.Ga naar eind27 Na het beëindigen van zijn middelbare studie (1899) had Van den Oever, de latere paladijn van zijn geloof, zelf aansluiting gezocht bij deze groep vrijdenkers, die zich toelegde op de zuivere literatuur en de ‘sociologische’ basis van Van Nu en Straks verwierp. Zijn romantische, zwaarmoedige en pre-rafaëlitisch zoeterige verzen werden echter door de kritiek en door ‘de vrienden’ verguisd als ‘een jeugdzonde’. In 1904 volgde nog vaag dromerig, maar rijper werk met Van stille dingen, waarmee hij de waardering van Maria Viola won en waarna hij afstand deed van zijn tijdelijke vrijzinnigheid en tevens als dichter en prozaïst evolueerde naar een meer realistische visie. Hij vestigde zijn naam met de vier lange natuur- en stemmingsverhalen van Kempische vertelsels (1905), maar de dichtbundel Het drievuldig beeld (1907) bleek nog te zeer te lijden aan loomheid en onbezielde navolging, o.m. van Gezelle. Hij zou zich verder echter toeleggen op een bewust-archaïserende taal en vorm, waarin hij vooral zijn voorliefde voor zijn geboortestad Antwerpen en voor het ‘oud-mooie’ in renaissancistische pastiche-poëzie verwoordde (Godvruchtighe Maen-rymen of Liefde-suchten, 1911; Lof van Antwerpen, 1912). Overdadig en weelderig van taal en stijl zijn ook de barokke proza-evocaties van De Geuzenstad (1912), terwijl de Oud-Antwerpsche vertellingen, gebundeld in 1920 maar verschenen in 1910 en 1912, eenvoudiger van taal zijn en ook gezapiger van verteltrant. Zijn enige toneelwerk, Joffrouw Suzanne Roemers (1914), een ‘historieel spel uit de XVI-de eeuw’, in alexandrijnen, is vlot en realistisch maar bleek tot dusver niet speelbaar. Zijn belangrijkste en meest verrassende werk, zowel in proza als in poëzie, schreef Van den Oever na Wereldoorlog I. | |
Jozef Muls (1882-1961)Was Karel van den Oever van 1905 tot 1912 de ziel van Vlaamsche Arbeid, het was Jozef Muls die optrad als de feitelijke leider van het tijdschrift vanaf zijn ontstaan in 1905 tot 1930, die er ook, vóór Wereldoorlog I, het neoromantisch esthetiserende, kosmopolitische en eclectische karakter van bepaalde en die er ten slotte, dank zij zijn openheid voor nieuwe kunstvormen en experimenten, na 1919 de expressionistische jongeren, met in de eerste plaats Paul van Ostaijen, in zou verwelkomen. Religieus humanist en cultuurflamingant, had Muls zijn geestdrift voor de katholieke Vlaamse studentenbeweging al verworven tijdens zijn studie aan het Antwerpse Sint-Jan Berchmanscollege. Als zestienjarige collegestudent liet hij al een opstel verschijnen over de Geschiedenis van Antwerpen's hoofdkerk (1898); als student in de rechten aan de Leuvense universiteit publiceerde hij zijn eerste werk in boekvorm, gewijd aan Albrecht Rodenbach's ‘Gudrun’ (1902). Hij debuteerde als dichter in het (vrijzinnige) tijdschrift Alvoorder (1900, onder de pseudoniemen Edm. A. Bouchout en P. Verley), maar zou zijn verzen hoofdzakelijk in katholieke tijdschriften publiceren (ook onder het pseudoniem Joost van Etsel). Een keuze uit zijn neoromantische poëzie, eenvoudige natuur- en stemmingslyriek die niet van blijvende waarde is, werd gebundeld in Verzen (1912). Zijn op affiniteit berustende verering voor de Engelse prerafaëlitische schilderkunst en literatuur (Burne-Jones, Dante Rossetti) kwam vooral tot uiting in zijn kunstkritische opstellen, waarin hij een sterk door John Ruskin beïnvloede, persoonlijk gemotiveerde en apologetische kunstbeschouwing beoefende. | |
[pagina 242]
| |
Naast figuren (Moderne kunst, 1912) evoceerde hij, steeds steunend op subjectieve stemmingen en reisnotities, ook steden en landschappen (Steden, 1913; De gruweljaren 1914-1916, 1916; De val van Antwerpen, 1918; Het levende Oud-Antwerpen, 1919). In de gemengde kroniek van Het rijk der stilte (De kunst en de oorlog) (1920) zette hij het genre in vlotte, meer populariserende richting voort. Ofschoon Muls na de oorlog nog enkele essays en opstellen aan literatuur zou wijden (Hugo Verriest, 1926; Melancholia. Herinneringen aan gestorven Vlaamsche schrijvers en kunstenaars, 1929; Deze tijd, 1933; De krans van laurier, 1945) heeft hij zich, als docent in de kunstgeschiedenis te Antwerpen en te Leuven en als conservator van het Museum voor Schone Kunsten te Antwerpen, verder vooral toegelegd op het genre van de verfijnde en bezielde artistieke kunstbeschouwing (Van El Greco tot het cubisme, 1929). Van dit esthetisch subjectivisme werd het wijdingvolle stuk over Memling (1941) een met de Staatsprijs voor kritiek en essay bekroond voorbeeld. De historische en blijvende betekenis van Jozef Muls ligt echter vooral in zijn openheid voor het nieuwe, ook op het gebied van de kunstgeschiedenis: hij zou niet alleen Vlaamsche Arbeid in stand houden om Paul van Ostaijen een publikatiemogelijkheid te bieden, maar verdedigde ook het religieuze werk van Albert Servaes, terwijl hij nog in zijn latere jaren in een fel artikel de romantische kunstbeschouwingen van Verschaeve afwees (1951), hiermee tevens het subjectivisme van zijn eigen vroege esthetica verwerpend. | |
2. De vrijzinnige traditiea. De Vlaamsche Gids (1905) en andere tijdschriftenDe Vlaamsche Gids werd in 1905 gesticht door Max Rooses, essayist en criticus, conservator van het Museum Plantin te Antwerpen. Hij was al betrokken geweest bij de oprichting van verschillende tijdschriften in Noord en Zuid en had in 1902 plannen om een algemeen tijdschrift in het leven te roepen dat alle Vlaamsgezinden zou verenigen, o.m. in hun strijd voor de vernederlandsing van de Gentse universiteit. Kon hij toen, in 1902, niet rekenen op de medewerking van de jongeren, die zich rond Teirlinck en Vlaanderen schaarden, eind 1904 bleek dat het Tijdschrift van het Willemsfonds (1896-1904) met financiële moeilijkheden te kampen had en slaagde hij er door een manoeuvre in de literaire krachten die bijdroegen tot dit Tijdschrift, in een nieuw forum te verenigen. Van het Tijdschrift van het Willemsfonds, dat zelf een voortzetting was van het Nederlandsch Museum (1874-1894), verschenen na 1904 nog zeven afleveringen (januari 1905-maart 1906), echter zonder literaire bijdragen, terwijl van april 1905 af De Vlaamsche Gids begon te verschijnen, aanvankelijk een ‘Algemeen Tweemaandelijksch Tijdschrift’, door Max Rooses voorgesteld tegelijk als voortzetting van het Tijdschrift van het Willemsfonds en dus als orgaan van de liberale Vlaamsgezinden, en als Vlaamse tegenhanger van De Gids in Noord-Nederland. Het nieuwe tijdschrift verscheen met een weinig ophefmakende programmaverklaring, waarin zijn bestaansredenen, zoals daarvóór in het prospectus (januari 1905), expliciet werden verantwoord. Naast literaire bijdragen, waarvoor ‘het goede en het oorspronkelijke’ werden aangemoedigd, ‘van wien of van waar het kome, tot welke school of richting het behoore’,Ga naar eind28 werden aanzienlijk veel ‘algemene’ stukken over de culturele actualiteit en ook ‘wetenschappelijke’ studies opgenomen. Het ‘algemene’ karakter van het tijdschrift bleek ook uit de samenstelling van de redactie, die werd | |
[pagina 243]
| |
gevormd door Max Rooses zelf, de literator Pol de Mont, conservator van het Museum voor Schone Kunsten te Antwerpen, de hoogleraren Paul Fredericq en J. Vercoullie uit Gent, H. de Hoon en C. Stoffels, juristen, en A. Ley, arts, uit Antwerpen. Bij de stichting werd de bibliofiel Prosper Verheyden redactiesecretaris, in welke functie hij werd vervangen door Pol Anri (Gent) in 1908, het jaar waarin Maurits Sabbe, die zich weldra ontwikkelde tot belangrijk criticus, toetrad tot de redactie. Ofschoon Sabbe in een herdenkingsartikelGa naar eind29 uit 1937 stelde dat het tijdschrift zich nooit ‘tot bepaalde partijpolemiek of tot propagandistische doeleinden’ had geleend, was De Vlaamsche Gids vanaf zijn ontstaan een breed opgevat blad, dat de vrijzinnigheid openlijk propageerde. De publikatie werd stopgezet in 1914, in welk jaar Max Rooses overleed. Een tweede, naoorlogse reeks kon pas in 1922 van start gaan en verscheen vanaf de dertiende jaargang (1924-1925) als ‘algemeen maandschrift’. De literaire bijdragen vormden, naast de vele niet-literaire rubrieken, een vrij belangrijk aandeel in De Vlaamsche Gids, maar literaire vernieuwing is van het tijdschrift niet uitgegaan. Er kwamen vele onbekend gebleven auteurs ruim aan bod terwijl de meer prominente literatoren figuren waren die de ‘oude’ liberale traditie vertegenwoordigden: onder de lyrische bijdragen viel vooral het werk op van Pol de Mont en Edmond van Offel, onder het scheppend proza dat van Virginie Loveling. Pas na Wereldoorlog I werden regelmatig toonaangevende literaire bijdragen van blijvende waarde gepubliceerd: meteen al de eerste jaargang van de nieuwe reeks (1922-1923) bracht poëzie van Karel van de Woestijne, Jan van Nijlen en Firmin van Hecke en proza van Willem Elsschot (Lijmen). Het tijdschrift had echter wel een belangrijke invloed in de vrijzinnige culturele wereld door zijn actualiteitenrubriek en door zijn vooraanstaande critici: van het begin af aan verschenen geregeld kritische opstellen van Pol Anri, Maurits Basse, Arthur Cornette, André de Ridder en Maurits Sabbe, onmiddellijk na Wereldoorlog I ook van Franz de Backer, Paul de Keyser, Robert Foncke; regelmatige bijdragen over toneel werden geleverd door Lode Monteyne en E.-W. Schmidt. De meer modernistisch georiënteerde jongeren zochten echter nieuwe uitwegen, zoals in het tijdschrift Iris, dat slechts enkele maanden standhield (1908) en dat volgens Karel van den OeverGa naar eind30 munt probeerde te slaan uit de verdwijning van Vlaanderen. Het kon bij gebrek aan een precies omschreven programma de belangstelling der vrijzinnige intellectuelen niet gaande houden, ofschoon er bijdragen in opgenomen waren van Richard de Cneudt (tevens redacteur, samen met o.m. de schilder Emile Claus), Paul Kenis, Lambrecht Lambrechts en André de Ridder. Belangrijker was het tijdschrift Nieuw Leven, dat eerst verscheen in klein kranteformaat (3 nummers, juli-augustus 1907) en vanaf 1 december 1907 uitgroeide tot ‘Halfmaandelijksch Tijdschrift voor Kunst en Leven’, waarna de Gentse redacteur Adolf Herckenrath nog een nieuwe reeks uitgaf, nu als ‘maandschrift’, van 1909 tot 1910. Tot de redactie behoorden verder nog Ary Delen, Gust van Hecke, Firmin van Hecke, Reimond Kimpe, Jef Mennekens, René Verdeyen, Frans Thiry en Gustaaf Vermeersch. Het tijdschrift volgde geen bepaalde richtlijnen maar ontstond uit verzet tegen de ‘burger-samenleving’ en uit verlangen naar een ‘schooner mens-zijn’; het manifesteerde zich als een erfgenaam van de synthetische kunstvisie van Van Nu en Straks en vormde een natuurlijke band tussen de ruim Europees georiënteerde traditie van Van Nu en Straks en Vlaanderen enerzijds en de kosmopolitische geest van De Boomgaard anderzijds. Als dichters leverden bijdragen: o.a. Daan Boens, René de Clercq, Willem Gijssels, Paul Kenis, Victor de Meyere, Jan van Nijlen, Karel van den Oever, F.V. Toussaint van Boelaere en de Noordnederlanders Jan Greshoff en P.N. van Eyck; als prozaïsten Victor de Mey- | |
[pagina 244]
| |
ere, André de Ridder, Herman Teirlinck en de Noordnederlander R. van Genderen Stort. Nieuw Leven had een brede kritische rubriek, waarin allerlei aspecten van de eigentijdse kunst en ook de buitenlandse literatuur besproken werden, zonder dat bij dat alles evenwel een uitdrukkelijk vrijzinnige kunstopvatting werd gepropageerd. In 1910 is het tijdschrift echter versmolten met het wél expliciet vrijzinnige Ontwaking, waarna nog drie dubbelnummers verschenen (juli-december) onder de nieuwe titel Ontwaking en Nieuw Leven, met als redactie Georges Eekhoud, Jacques Mesnil, Lode Baekelmans, Ary Delen, Willem Gijssels, Jan Greshoff, Segher Rabauw, Oscar Six en Gustaaf Vermeersch, allen vroegere medewerkers aan Ontwaking, de laatste ook aan Nieuw Leven. Van het anarchistische Antwerpse blad Ontwaking, tijdschrift voor ‘kunsten, wetenschappen, sociologie’, was in 1896 een jaargang verschenen waaraan enkele Van-Nu-en-Straksers hadden meegewerkt. Het werd opnieuw opgericht in 1901 als halfmaandelijkse publikatie, werd in februari 1902 omgevormd tot een tweemaandelijks tijdschrift en vanaf 1903 tot maandschrift, nog steeds onder de eenmansredactie van journalist, drukker en uitgever Victor Resseler (1877-1955), beter bekend onder zijn pseudoniem Segher Rabauw. Resseler had ook Onze Vlagge uitgegeven (1897-1899) en was medeorganisator van de Antwerpse avant-gardekring De Kapel. Van 1909 tot 1912, dus tot twee jaar na het verdwijnen van Ontwaking en Nieuw Leven, gaf hij nog een ander vrijzinnig en Vlaamsgezind orgaan uit, De Week. In Ontwaking werd het anarchistische element van Van Nu en Straks bewust ontwikkeld. In zijn schaarse redactionele verklaringen deelde Resseler mee dat het libertaire criterium de grondslag bleef van de inhoud. De toon van het tijdschrift wordt dan ook bepaald door de talrijke anarchistische of meer algemene studies, o.m. van bekende denkers als Elisée Reclus, F. Domela Nieuwenhuis, Jacques Mesnil, Edward Joris (ook onder pseudoniem Edward Green) en Christiaan Cornelissen. De Noordnederlandse inbreng bleek door deze beschouwende stukken belangrijker te zijn dan in Nieuw Leven. Ook zuiver literaire bijdragen kregen echter veel aandacht. Naast die van Siska van Daelen (pseudoniem van Fanny Delvaux, echtgenote V. Resseler), was vooral de poëzie van Willem Gijssels goed vertegenwoordigd. Vanaf 1905 werden ook gedichten opgenomen van de Noordnederlander Jacob Israël de Haan, in 1909 eveneens van Jan van Nijlen en Jan Greshoff. Er werden prozaverhalen opgenomen van Lode Baekelmans, Emmanuel de Bom, André de Ridder en Reimond Stijns, en van Herman Heijermans (onder pseudoniem Koos Hobbema) en R. van Genderen Stort. In de ruime actualiteitenrubriek trad vooral Segher Rabauw zelf als polemisch criticus naar voren, maar ook Lode Baekelmans, Gustaaf Vermeersch en Herman van Puymbrouck verrichtten, samen met Georges Eekhoud, toonaangevend werk. In 1902 verschenen onder de titel Ontwaking zowel een ‘Letterkundig bijvoegsel’ (waarin o.m. stukken uit Van Nu en Straks herdrukt werden) als een apart strijdblad, dat meer op directe politieke actie afgestemd was. In vergelijking met Ontwaking blijft de betekenis van De Waarheid, een ‘Maandelijksch socialistisch tijdschrift’ dat van 1903 tot 1907 te Gent werd uitgegeven, beperkt tot die van een lokaal partijorgaan; de schaarse literaire bijdragen vertoonden weinig of geen originaliteit: het proza van Buysse en Streuvels dat erin verscheen, was voordien al elders gepubliceerd. Wel heeft Gust van Hecke er zijn partijpolitieke opvattingen in uiteengezet. In 1913 verschenen nog twee nieuwe literaire periodieken: Nieuw Vlaanderen, een algemeen (niet vrijzinnig) ‘Tweemaandelijksch tijdschrift voor kunst en letteren’ (met o.a. Filip de Pillecyn in de redactie) en De Tijd, een (overwegend vrijzinnig) ‘Algemeen Vlaamsch letterkundig maandschrift’ dat werd be- | |
[pagina 245]
| |
schouwd als de voortzetting van De Boomgaard en dat geredigeerd werd door Edmond van Offel, Victor de Meyere, Lode Baekelmans en Gust van Hecke. Het eerstgenoemde tijdschrift hield al op te verschijnen in maart 1914, het tweede in augustus 1914, met het uitbreken van de oorlog. | |
b. Het kosmopolitisme en modernisme van De Boomgaard (1909-1911)De Boomgaard, ‘Algemeen geïllustreerd Maandschrift voor Literatuur en Kunst’ (1909-1910 en 1911), bleek als exponent van het Westeuropese idealisme, met zijn decadentiecultus, estheticisme, dilettantisme en dandyisme, een ‘uitzonderingsgeval’ in de geschiedenis van de Vlaamse letterkunde.Ga naar eind31 Zijn kortstondig bestaan (twee jaargangen, van november 1909 tot december 1911) was door zijn uitzonderlijkheid zelf echter zo karakteristiek, dat het tijdschrift zijn naam heeft gegeven aan de groep van zijn redacteuren en medewerkers. Deze zgn. Boomgaardgeneratie is ook lang na het opheffen van de periodiek in dezelfde geest werkzaam gebleven. Twee van hen, E. van Offel en G. van Hecke, behoorden tot de redactie van De Tijd; de meeste redacteuren traden, samen met Van de Woestijne die in De Boomgaard zelf niet welkom was, na Wereldoorlog I opnieuw op in Het Roode Zeil (1920), waarin het dandyisme zijn hoogtepunt en eindpunt vond met G. van Heckes essay Fashion (in boekvorm 1921). Tot de redactie, die onder de polemische leiding stond van de toen nog zeer jonge en voortvarende, maar veelzijdig ontwikkelde André de Ridder, behoorden, naast Edmond van Offel, oud-medewerker aan Van Nu en Straks en aan Vlaanderen, en Gust van Hecke, uit de Gentse kring van Nieuw Leven, verder nog Hugo van Walden, Gust van RoosbroeckGa naar eind32 (samen met De Ridder een ‘dissident’ van Vlaamsche Arbeid) en Paul Kenis. Nog in de eerste jaargang trad Gust van Roosbroeck uit; hij werd vanaf nr. 9 vervangen door Firmin van Hecke, de belangrijkste dichter van de groep, voorheen al redacteur van Nieuw Leven, die echter wegens een meningsverschil n.a.v. de Buysse-viering (1911) eveneens de redactie van De Boomgaard verliet. Vertegenwoordigers voor Noord-Nederland waren G. van Eckeren en P.N. van Eyck voor de eerste, en J. Reddingius voor de tweede jaargang. Ze speelden echter geen actieve rol. Ook belangrijke dichters als Jan Greshoff en J.C. Bloem traden in het tijdschrift op. Maar de poëzie bleef in De Boomgaard in de schaduw van het proza en van het toneel. De Boomgaard verscheen zonder scherp afgelijnde programmaverklaring, maar uit het door De Ridder opgestelde prospectus was al gebleken dat de groep zich verenigd voelde door een gemeenschappelijk ‘streven naar schoone kunst’.Ga naar eind33 In de bijdragen zelf waren de programmapunten impliciet aanwezig: het principe van de autonomie van de kunst, het verzet tegen het provincialisme en het streven naar een hogere cultuur. Opvallend was vooral het nieuwe offensief dat, in het spoor van Van Nu en Straks en als reactie tegen het succes van Streuvels en de verzoenende houding van Vlaanderen, werd ingezet tegen het opnieuw welig tierende regionalistische proza. De kosmopolitische tendensen van Van Nu en Straks werden in De Boomgaard verhevigd,Ga naar eind34 maar de belangstelling der Boomgaarders bleef beperkt tot het strikte gebied van kunst en literatuur. Hun optreden bestond er voornamelijk in vreemde, in hoofdzaak Franse literaire elementen in te voeren, die in de meeste gevallen slechts tot onverwerkte navolging aanleiding gaven. Naast Baudelairiaanse elementen kunnen invloeden van Oscar Wilde, J.K. Huysmans, A. Gide en Nietzsche aangewezen worden; Kenis schreef over Duitse literatuur en vertaalde Novalis en Lautréamont;Ga naar eind35 De Ridder schreef voor De Boomgaard, zoals voorheen voor Vlaamsche Arbeid, uitvoe- | |
[pagina 246]
| |
rige kronieken over Franse literatuur. De enige, maar belangrijke, voorbeelden in de Vlaamse literatuur waren het oververfijnde symbolistische proza van Karel van de Woestijne en vooral het dilettantisme en het dandyisme van de jonge Herman Teirlinck. De door De Boomgaard geplande Buysse-viering (1911) gaf aanleiding tot onenigheid en tot verontwaardigde reacties in de katholieke kritiek, o.m. bij K. van den Oever, die Buysse in Van Onzen Tijd van een ‘volstrekt gemis aan ethische levenswaarde’ had beschuldigd. De tegenreactie, een veelstemmig pleidooi in de vorm van een ‘Enkwest over Cyriel Buysse’ in een geheel aan Buysse gewijd nummer (nr. 3), verscheen in De Boomgaard op het moment dat de vijfjaarlijkse prijs voor Nederlandse letterkunde (tijdvak 1905-1909) nog niet was toegekend. De partijdige beslissing van de jury, die voor een tweede opeenvolgende maal Streuvels bekroonde terwijl ook Buysse (en Vermeylen) voor de bekroning in aanmerking kwamen, werd algemeen aangevochten, zelfs in Vlaamsche Arbeid. In De Boomgaard volgde een ‘Referendum over den vijfjaarlijkschen prijs van Nederlandsche letterkunde’. Bij de gepubliceerde antwoorden, overwegend afkomstig van vrijzinnige schrijvers, bevonden zich staaltjes onverbloemd scheldproza uit de pen van André de Ridder en van Ary Delen. De Boomgaarders hebben geen scheppend proza, noch toneelwerk van blijvende artistieke waarde voortgebracht. Hun op internationale leest geschoeide vernieuwing heeft echter een sfeer geschapen die een zeer gunstige voedingsbodem bleek voor de doorbraak van het modernisme in Vlaanderen. Verdienstelijk was ongetwijfeld ook dat ze het leven van de moderne stad en de psychologie van de stadsmens als hoofdthema's van hun proza centraal stelden. Tegenover het decadentisme hebben ze spoedig een veel ruimere esthetica opgebouwd waarin het gehele leven ‘psychorealistisch’ werd weergegeven: ook hebben ze opnieuw aandacht gevraagd voor de historische roman. De principes van de psychorealistische analyse van de moderne mens werden verder in toneelrubrieken en zelfs in enkele toneelstukken toegepast. Vooral het werk van G. van Hecke heeft in het Vlaamse toneel een nieuw geluid doen horen.Ga naar eind36 De geest van De Boomgaard was echter te esoterisch om een groot publiek te bereiken en het tijdschrift verdween bij gebrek aan belangstelling. | |
Hugo van Walden (1877-1934)Toen Hugo van Walden, pseudoniem van Jules Temmerman, op verzoek van André de Ridder toetrad tot de redactie van De Boomgaard, had hij al lyrisch proza en sprookjesvertellingen gepubliceerd in de belangrijkste tijdschriften die na Van Nu en Straks ontstonden, zonder blijkbaar daarbij te letten op hun ideologische gezindheid: in De Groene Linde (1906) en in Vlaanderen (1907), in Vlaamsche Arbeid en De Vlaamsche Gids (1908). Hij debuteerde met een symbolisch natuurverhaaltje, Leliën, witte en roode (in de Gentse Studentenalmanak 't Zal wel gaan van 1899), dat zowel door het genre zelf als door de dichterlijke prozastijl typerend zou blijven voor zijn verder werk. Als leraar te Brussel kwam hij in contact met Georges Eekhoud, die hem aanmoedigde tot schrijven (1904). Enkele jaren later deed hij zijn intrede in het literaire leven via het kunstgenootschap De Distel. Zijn vroegste verhalen onthulden meteen de twee zijden van zijn schrijverschap: tegenover het impressionistisch poëtische realisme kwam heel vroeg al het romantische verbeeldingselement sterk naar voren. De twee polen bleven in zijn werk aanwezig, vertegenwoordigd respectievelijk door vertellingen en door sprookjes. In beide genres cultiveerde hij een romantisch dromerig natuurgevoel en een gevoeligheid voor verfijnde zintuiglijke waarneming die hem, samen met zijn afkeer van het regionalisme, verwant maakten met de geest | |
[pagina 247]
| |
van De Boomgaard. Zijn psychologische analyse beantwoordde aan de eisen van het psychorealisme zoals die geformuleerd werden door André de Ridder. Ofschoon hij ook door zijn zeer ruime, Europees gerichte belezenheid en zijn veelzijdige kunstgevoeligheid onmiddellijk aansluiting kon vinden bij de groep, maakte hij er nochtans niet echt deel van uit en hield hij zich afzijdig van ‘al te uitdrukkelijke beweging’.Ga naar eind37 Wel leverde hij het tijdschrift ook kritisch proza en vertolkte hij hierin de mening van de redactie. Maar toen hij zich, gedwongen door een zwakke gezondheid, in 1915 in de Ardennen (te Gembes) vestigde, voltrok zich een definitieve verwijdering die later zelfs tot afzondering en vereenzaming zou leiden, ofschoon hij met tal van journalistieke bijdragen bedrijvig bleef als liberaal cultuurpoliticus en volksopvoeder en ook toneelkritieken schreef. Van Waldens hoofdwerk, de roman Elooi in 't Woud (1914), bracht een poëtische symbolisering van zijn in de realiteit gewortelde romantische natuurvisie. De intrige wordt gevormd door het vrij banale dorpsverhaal van een gedwarsboomde liefde, met happy-end,Ga naar eind38 maar werd rijkelijk bijgewerkt met lyrische natuurbeschrijvingen waarin de romantische dromerijen en extasen van de hoofdpersoon zich ontplooien. Het overwicht van de droomsfeer en de mystieke woordsymboliek verhinderde dan ook een harmonische verbinding van verbeelding en waarneming. Nadat hij zijn in diverse tijdschriften verschenen sprookjesverhalen had gebundeld in De gulden slede (1925) en geconfronteerd was met de nieuwe esthetiek van het expressionisme, poogde Van Walden een nieuwe vorm van neoromantiek te ontwikkelen, met een soberder, nuchterder verhaaltrant, waarin het gebeuren en de typering in evenwicht kwamen met het romantische gevoelselement. Het bleef echter bij één geslaagde novelle, De Magiek (in De Vlaamsche Gids, 1925; afzonderlijk 1931). Een nieuwe poging om de impressionistische beschrijving te vervangen door rake karakteruitbeelding, in Het geiteken onder den beuk (in Vlaamsche Arbeid, 1925 en 1926), bleek mislukt. De lyrische natuurtaferelen waren bedoeld als inleiding tot de roman Offerande, die onuitgegeven bleef. Ook op het gebied van het toneel en de toneelkritiek (Het grauwe gordijn, 1926) miste Van Walden de aansluiting bij het modernisme. In het geheel van zijn scheppend en kritisch werk bleef hij zijn vroegste neoromantische credo en het individualistische estheticisme trouw. | |
Arthur H. Cornette (1880-1945)Ofschoon Arthur H. Cornette slechts één weinig omvangrijke bijdrage in De Boomgaard heeft gepubliceerd, nl. vier korte atmosferische impressies onder de titel Spleen te Londen (juli 1911), en ofschoon hij ook niet tot de redactie heeft behoord, toch kan hij, deze kosmopoliet, die werd geportretteerd als verfijnde dandy en gecultiveerd estheet, beschouwd worden als een typisch vertegenwoordiger van de Boomgaardgeneratie. Als verwoed reiziger, muziek- en kunstliefhebber, behorend tot de hedonistische sceptici die de geest van het Europese dilettantisme in Vlaanderen importeerden, werd hij een ‘connoisseur’ bij uitstek.Ga naar eind39 Als zoon van de liberale progressist en Benoit-propagandist Arthur Cornette sr., en van Colette Dilis, zuster van de toneelspeler Jan Dilis (kinderen van de beeldhouwer Jan Baptist Dilis), kwam de jonge Arthur al vroeg in contact met literatuur, muziek en toneel. Hij debuteerde als leerling van het Antwerpse atheneum met Landverhuizers, een opstel waarin hij havenindrukken verwerkte en zijn verontwaardiging uitte over de wantoestanden bij de behandeling van emigranten.Ga naar eind40 Arthur Cornette jr. studeerde rechten aan de Vrije Universiteit te Brussel en ontwikkelde zich in dit verfranste milieu zeer snel tot een esthetiserend essayist, met een duidelijke voorkeur voor het | |
[pagina 248]
| |
zeldzame en voor figuren als Oscar Wilde, Thomas de Quincey en Casanova. Als student gaf hij zelf al lezingen over Ibsen en over John Stuart Mill. Hij werd secretaris en voorzitter van de Vlaamsgezinde progressieve kring Geen Taal Geen Vrijheid, maar publiceerde zowel in het Frans (over D'Annunzio) als in het Nederlands (over Beardsley). Tegelijk trad hij op als recensent in het Antwerpse Het Tooneelblad, waarvan Cornette sr. de leiding had. Zijn belangstelling voor toneel en opera bleek ook uit vertalingen in het Nederlands, o.m. van Hauptmanns Die versunkene Glocke (1906) en Maeterlincks Pelléas et Mélisande (opgevoerd 1920). In 1911 stichtte hij samen met Marc S. Villiers en Jean Hostie La Licorne, een hyperdilettantisch ‘Recueil de Littérature et d'Art’ (4 nummers), waarin vooral het essay als genre werd gecultiveerd. Zijn literaire betekenis heeft hij in hoofdzaak te danken aan zijn fijnzinnige essays over muziek en literatuur en aan zijn reisindrukken, geschreven in een pittige en gracieuze, precieze en fijn genuanceerde stijl. Door het genre zelf dat hij bij voorkeur beoefende, kon hij echter slechts een beperkt publiek bereiken. Een levensbeeld (1915), een portret van zijn vader, en de korte studie Liszt en zijne Années de pèlerinage (1923) verschenen in beperkte oplage. Zijn literaire opstellen werden gebundeld in Periscoop I (1932; het tweede deel verscheen nooit), waarin o.m. het merkwaardige verslag Acht jaar Vlaamsche literatuur is opgenomen dat hij schreef over de Staatsprijs (1910-1917). Zijn reisindrukken verschenen in de bundel Van Budapest tot Toledo (1944), postuum nog gevolgd door Octaaf (1946), met opstellen over muziek (o.m. Wagner) en literatuur. Zijn waardevolle literaire kronieken voor De Gids (van 1926 tot 1944) bleven grotendeels ongebundeld. Cornette jr. werd, na een carrière aan de balie en na een politieke loopbaan als kabinetschef van de Antwerpse burgemeester, hoofdconservator van het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten te Antwerpen, later ook hoogleraar in de moderne kunstgeschiedenis aan de Brusselse universiteit. In die hoedanigheid schreef hij ook tal van wetenschappelijke en vulgariserende kunsthistorische studies en opstellen. Maurice Gilliams heeft in 1966 opnieuw aandacht voor Cornette gevraagd met een keuze uit zijn essays, Vergeten en toch zo mooi. | |
Firmin van Hecke (1884-1961)Firmin van Hecke, bewonderaar en vertrouweling van Karel van de Woestijne, werd de meest authentieke dichter van de Boomgaardgroep.Ga naar eind41 In De Boomgaard zelf heeft hij slechts een drietal gedichten gepubliceerd maar hij maakte gedurende korte tijd deel uit van de redactie en verzorgde de poëziekroniek. Daarvóór was hij al een gewaardeerde medewerker geweest van Vlaanderen (1906-1907), had hij ook een drietal gedichten gepubliceerd in Vlaamsche Arbeid (1907-1908) en had hij deel uitgemaakt van de redactie van Nieuw Leven (1908-1909). Later zou hij ook behoren tot de redactie van Het Roode Zeil (1920) en publiceren in het traditionalistische blad 't Fonteintje, waarna hij zijn werk verder verspreidde over diverse grote en kleine tijdschriften, dag- en weekbladen. De betekenis van Van Hecke was dus niet beperkt tot, noch geheel representatief voor een specifieke periodiek: zijn dichterschap was, zoals dat van zijn grote voorganger Van de Woestijne, tragisch en klassiek. De hem eigen vormcultus en zijn voorkeur voor belijdenispoézie, overigens gemeenschappelijke kenmerken van de Boomgaardpoézie, liggen in het onmiddellijke verlengde van de poëzie van Van Nu en Straks. In zijn Van-de-Woestijniaans debuut ontpopte Firmin van Hecke zich als een in zichzelf gekeerde rusteloze zoeker en geestelijke zwerver.Ga naar eind42 De onzekerheid en de metafysische angst van de eerste Verzen (1912) werden echter getemperd door stoïsche gela- | |
[pagina 249]
| |
tenheid en levensaanvaarding. Van de Woestijne zelf bewonderde in deze Verzen, die hij omschreef als ‘fragmentaire geschiedenis van eene ziel’, de volstrekte oprechtheid van de dichter.Ga naar eind43 Van de bundel verscheen een nieuwe uitgave onder de titel Gedichten (1925), waarin de oorspronkelijke 26 gedichten werden aangevuld met 33 nieuwe (waaraan in 1936 nog 3 gedichten toegevoegd werden). De kernproblematiek, twijfel, onrust en doodsgedachte, gerelativeerd door kalme wijsheid en berusting, bleef echter ongewijzigd. Wanhoop werd gestileerd tot harmonie, de cultus van de schoonheid (Artis Sacerdos) bleef onaangetast en de vermoeide stemmingslyriek uit de eerste uitgave kreeg een natuurlijk complement in enkele kwatrijnen op het carpe-diemmotief. De bundel eindigt met een grootse, rechtstreekse belijdenis, Carissimae, waarin het individuele in het algemeen menselijke en kosmische gevoel wordt opgenomen. In 1951 liet Firmin van Hecke een tweede bundel verschijnen, Lazarus. Onrust en metafysische angst bleven ook in deze late poëzie aanwezig, maar de beeldspraak werd concreter en de dichter zocht nu ook vaker zijn inspiratie in figuren uit de klassieke oudheid en uit de bijbel. De onrustige vrede van deze ‘poëzie van de terugblik en de herinnering’ wordt beheerst door een stoïcijns epicurisme, dat troost put uit de lectuur van Horatius en Lucretius en op het universele is afgestemd. De dichterlijke taal, die in deze bundel nagenoeg geen ontwikkeling had doorgemaakt, werd echter in de jaren vijftig al als ‘romantiekerig-verouderd en gezwollen’ aangevoeld.Ga naar eind44 Firmin van Hecke publiceerde ook twee korte kunstmonografieën, over Gustave van de Woestijne (1949) en over Jules de Sutter (1959), en bewerkte de Beatrijslegende als libretto voor een lyrisch-dramatische compositie.Ga naar eind45 De tekst ervan werd niet gedrukt. Ook ander dicht- en prozawerk, waaronder jeugdherinneringen en memoires, bleef onuitgegeven. Een kleine keuze uit zijn poëzie (ook uit zijn laatste, niet gebundelde gedichten) werd in 1962 gepubliceerd door Karel Jonckheere. | |
Paul Kenis (1885-1934)August Vermeylen noemde de romans en verhalen van Paul Kenis ‘het meest kenschetsende’ onder het werk van de generatie die net vóór Wereldoorlog I, eerst in Nieuw Leven en in Vlaamsche Arbeid, daarna vooral in De Boomgaard en na de oorlog ook in Het Roode Zeil op de voorgrond trad.Ga naar eind46 In zijn werken volgde Kenis de neoromantische tendens van De Boomgaard, met een duidelijke opstandigheid tegen kleinburgerlijke bekrompenheid, en met een voorkeur voor het stadsleven en de psychologische analyse, maar decadente en dilettantische elementen zijn aan zijn psychorealisme volkomen vreemd. Kenis was als schrijver geen ‘estheet’, doch een idealist en een vechter voor ethische waarden. Als jongeman, nog vóór hij zijn studie aan de universiteit te Gent had voltooid, ontvluchtte Kenis zijn te eng geachte omgeving. Zijn zucht naar avontuur en zijn dwepende bewondering voor Franse schrijvers brachten hem in Parijs. Hij leefde er in armoe en werd ziek, maar hield aan zijn belevenissen een rijke herinnering over en inspiratie voor verschillende werken, o.m. een teder-weemoedige idyllische novelle, De kleine mademoiselle Cérisette (1921; oorspronkelijk in De Boomgaard, 1911) en een tot roman bewerkt somber en rechtlijnig relaas van zijn bittere levenservaring: De roman van een jeugd, I. Een ondergang te Parijs (1914). Het tweede deel van de roman, De apostels van het nieuwe rijk (1930), bracht een eveneens autobiografisch verslag van een tweede vluchtpoging: Kenis had het socialisme en het anarchistische ideaal ontdekt en stichtte, kort na zijn Parijse avontuur, in de Franse Ardennen met enkele vrienden een kolonie waarin hij een toekomstige maatschappij volgens de libertaire idee hoopte te organiseren (1907). Ook dit Waldenexperiment mislukte. In de oor- | |
[pagina 250]
| |
logsperiode ontstond, naast tal van novellen en kritische bijdragen, een volksroman, De wonderbare avonturen van Cies Slameur, Gentsch koetsier en soldaat (1919), geschreven in eenvoudige, volkse taal. Het genre bleek zeer in de smaak te vallen en kreeg een vervolg in een tweede Gents volksverhaal, Mast en Daneels (als feuilleton, 1931; niet in boekvorm verschenen). De belangstelling van Kenis ging echter vooral uit naar alles wat fijnzinnig en een beetje uitzonderlijk, zelfs gewaagd mocht heten;Ga naar eind47 hij voelde zich aangetrokken aan de ene kant door dromerige figuren, aan de andere kant door felle en hartstochtelijke avonturiers, verschoppelingen en opstandelingen. De twee tegengestelde types treden ook in verschillende gedaanten in zijn vrij omvangrijke prozawerk op. Fêtes galantes. Fantasie-stukken in rococo-stijl (1924), met zijn romantisch-sentimentele, zacht geschakeerde personages en zijn aan Verlaine ontleende titel en weemoedige sfeer enerzijds, en Uit het dagboek van Lieven de Myttenaere, Lakenkooper te Gent (I. De beroerlijke tijden, 1927), zijn belangrijkste, groots opgezette maar onvoltooid gebleven historische roman, met zijn bonte en ‘realistische’ taferelen anderzijds, getuigen van zijn tegenstrijdige voorkeur voor het tere en verfijnde en voor het ‘harde’ en rauwe. Niet al zijn werk was even geslaagd: zo De lokkende wereld (1927), een eigentijdse zedenroman geïnspireerd door de Brusselse pers- en toneelwereld, die banaal en oppervlakkig bleek,Ga naar eind48 en Het leven van meester François Villon (1928), dat echter, naast een vrij oppervlakkige karaktertekening, ook een schilderachtig portret van de Parijse onderwereld bood. De betekenis van Kenis ligt vooral in zijn belangrijke poging de historische roman nieuw leven in te blazen. Veel van zijn werk, zowel romans als novellen, is echter onvoltooid gebleven. Postuum werden nog de Historische verhalen (1944) en Het leven van Edward Anseele (1949) uitgegeven. Zijn poëzie was beperkt tot zijn ‘Sturm und Drang’-periode en bleef ongebundeld. Ook de resultaten van zijn veelvuldig optreden als kosmopolitisch criticus liggen als geheel verborgen in Noord- en Zuidnederlandse periodieken en kranten. Baanbrekend en blijvend werk verrichtte Kenis als criticus vooral met Een overzicht van de Vlaamsche letterkunde na ‘Van Nu en Straks’ (1930), de eerste literaire geschiedenis van de generatie waarvan hij de kenmerken voor een groot deel zelf mee heeft bepaald. | |
Paul-Gustave van Hecke (1887-1967)Van zijn generatiegenoten van De Boomgaard was deze Gentse journalist en criticus, acteur, regisseur en theaterdirecteur, later ook couturier in Brussel, ongetwijfeld de meest ‘moderne’ schrijver. Hij trad aanvankelijk meestal op onder de pseudoniemen Johan Meylander en Gust. van Noorden, ook als Gust van Hecke, in De Waarheid (met proza en beschouwend werk), in Nieuw Leven (proza en kritisch werk) en vooral in De Boomgaard, waarin hij niet alleen proza en kritieken publiceerde, maar ook een kort drama, De schoone droom (1911, ook afzonderlijk uitgegeven) en de Liedjes van de heen-gegane (1909-1910), zeven ‘dynamische’ gedichten die het expressionisme al duidelijk aankondigden. In De Tijd verscheen een tweede kort toneelstuk, De verleider (1913), waarmee hij zijn reputatie bevestigde als toneelvernieuwer. Vooral De schoone droom werd ervaren als een voorbeeld van het op Georges de Porto-Riche teruggaande Théâtre d'Amour, dat door De Ridder werd beschouwd als de dramatische realisatie van de psychorealistische theorieën.Ga naar eind49 P.-G. van Hecke was bij de stichters van de Vlaamsche Vereeniging voor Tooneel- en Voordrachtkunst en liet zich ook inspireren door de ideeën van de leider van de groep, dr. Jan Oscar de Gruyter. | |
[pagina 251]
| |
Een bijzondere betekenis kreeg Van Heckes essay Fashion, een overigens weinig oorspronkelijk pleidooi voor verfijning en voor ‘de nuchtere éérste gedaante van het dandyisme’ uitgaande van Du dandysme et de Georges Brummell van Jules A. Barbey d'Aurevilly. Het stuk verscheen pas na Wereldoorlog I, in Het Roode Zeil (1920), en betekende het eindpunt van de bijval die het decadentisme een tijdlang bij de jongeren genoot. Nog in dezelfde jaargang van Het Roode Zeil publiceerde P.-G. van Hecke echter ook een kort opstel over Dada (15 juni 1920), waarmee hij als eerste het dadaïsme bij het Vlaamse publiek introduceerde. Daarna was hij volop werkzaam als kunstkenner en kunstbeschermer, animator vooral van de expressionistische schilderkunst. Samen met De Ridder stichtte hij in 1920 te Brussel de kunstzaak en het gelijknamige tijdschrift Sélection (waarin Paul van Ostaijen - zij het met reserves - optrad) en nog andere Franstalige periodieken (o.m. Signaux de France et de Belgique, met Franz Hellens en André Salmon, en Variétés). Behalve de bijdragen in de Gentse socialistische krant Vooruit, waaraan hij van 1931 tot 1940 verbonden was, publiceerde Van Hecke verder nog uitsluitend in het Frans: kritische beschouwingen, een essay Pour réparer le retard et le malentendu (met het kunstcredo van Sélection) en poëzie: Miousic (1921), Fraîcheur de Paris (1921) en Poèmes (1924). Vooral de laatste bundel maakte indruk: Karel van de Woestijne, die vroeger een karikaturaal portret van Van Hecke had getekend in zijn Leemen Torens (als Gust van Gendt), betreurde dat Van Hecke was overgeschakeld naar het Frans, maar noemde de bundel ‘Vlaamscher dan al wat hij vroeger schreef’.Ga naar eind50 Voor Van Ostaijen was dezelfde bundel een aanleiding om het vers-librisme af te wijzen en het verschil met de eigen prosodie te beklemtonen.Ga naar eind51 P.-G. van Hecke bleek dan ook, meer dan de andere vertegenwoordigers van de Boomgaardgeneratie, een typische overgangsfiguur, op de tweesprong tussen het experiment van De Boomgaard en het modernisme. Als promotor van expressionistische schilders en als auteur van kunstmonografieën (Gustave de Smet, met Emile Langui, 1945; Frits van den Berghe, 1950), heeft hij echter wel een belangrijke rol gespeeld bij de doorbraak van het modernisme in de plastische kunsten. | |
André de Ridder (1888-1961)André de Ridder, hoogleraar in de economische wetenschappen en leidende figuur van de Boomgaardgeneratie, bezat, evenals Vermeylen, een slagvaardig en organiserend talent en was, evenals hij, meer criticus dan literator. De Ridder debuteerde zeer jong met kritische bijdragen in het Franstalige Antwerpse dagblad La Métropole (1905) en trad vanaf de eerste jaargang (1905-1906) op in Vlaamsche Arbeid, vooral met stukken over buitenlandse literatuur, maar ook met korte en langere novellen. Dit vroege proza vertoonde een duidelijke invloed van Remy de Gourmont (aan wie hij in 1919 een monografie zou wijden) en bleef zeer schetsmatig. Het verhaal zelf is er minder belangrijk dan de impressionistische schildering en de psychologische analyse; het plattelandsdecor wordt er vervangen door de grootsteedse omgeving. In de schetsen van De Boomgaard bleef de impressionistische sfeerschepping aanwezig maar werd een nieuw centraal motief ingevoerd, dat overigens als leidmotief in de meeste proza- en toneelwerken van het tijdschrift teruggevonden kan worden: de liefde, met de hieraan verbonden dualiteit tussen het lichamelijke en het intellectuele. De meest geslaagde novelle in het genre is De Ridders De koude Eroos (1911), een ‘antiek-moderne legende van bedrogen liefde en gevallen waan’, een voor die tijd gewaagd stuk waarin symbolisch wordt aangetoond dat de ideale liefde in de realiteit onmogelijk is. Door het gegeven zelf en de decadente sfeer, geïnspireerd door Ernest | |
[pagina 252]
| |
Renan, is het verhaal verwant met De Ridders ophefmakende romandebuut, dat een jaar daarvóór was verschenen: Gesprekken met den Wijzen Jongeling (1910), een vrij onsamenhangend geheel waarmee het typevoorbeeld van het dandyeske dilettantisme in de Vlaamse literatuur werd geïntroduceerd. Het portret van Allan Clenmoore bevat ingrediënten van Baudelaire, Renan, Barrès (Le culte du moi), Wilde (The Picture of Dorian Gray), Gide en vooral van De Gourmont. Het dilettantische amoralisme dat zijn Wijze Jongeling eigen was, werd echter als levensfilosofie door De Ridder zelf al afgewezen op het moment dat hij de roman publiceerde: in het woord vooraf distantieerde hij zich van de opvattingen van zijn decadente hoofdfiguur. In zijn nieuwe kunstcredo, dat hij verdedigde in De nieuwe literatuur (1912),Ga naar eind52 ‘de meest systematische ‘Défense et Illustration’ van het psychorealisme die in Vlaanderen is verschenen’,Ga naar eind53 werden de excentriciteiten van de blindelings bewonderde buitenlandse voorbeelden door een evenwichtiger literaire theorie vervangen: in het psychorealisme dat De Ridder propageert, komen gevoel en verbeelding inderdaad tot hun recht, maar wordt de gehele mens geanalyseerd. Een toepassing van de nieuwe kunsttheorie bracht De Ridder in Filiep Dingemans' Liefdeleven (1911) en De gelukkige echt van Mijnheer Dingemans (1912), een roman in twee delen waarin de jonge, complexe hoofdfiguur, die nog trekken behouden heeft van de Wijze Jongeling maar het dilettantisme minder ten toon spreidt, op zoek gaat naar de ware liefde en van de ondergang wordt gered door een huwelijk. In het tweede deel wordt de mislukking van het huwelijk verhaald maar wordt ook het motief van de sociale bewustwording geïntroduceerd. Door de overdadige en wijdlopige analyses van het gemoedsleven bleven echter ook deze romans cerebrale composities, die als extreme reactie tegen het naturalisme en het regionalisme in het stadium van het verdienstelijke maar mislukte experiment zijn blijven steken. Voor zijn laatste scheppend werk van grotere omvang keerde De Ridder zelfs terug tot vroeger werk: De gelukkige stonde (1918) is in feite geen roman maar een verzameling impressies van een verliefde man, waarvoor de vroegere tafereeltjes Schouwspelen (1911) als uitgangspunt dienden. De esthetica van De Boomgaard, zoals die door De Ridder werd geformuleerd en toegepast, ook in zijn kritisch werk, omvat naast het verdedigen van de stadsroman, het dandyisme en het psychorealisme, nog een belangrijke innovatie in de Vlaamse literatuur: de historische roman. Het genre, dat door zijn vlucht uit de eigentijdse problematiek een typisch produkt is van de neoromantiek, werd door De Ridder zelf beoefend in de vorm van de geromanceerde biografie en werd na hem vooral uitgewerkt door Paul Kenis. Van De Ridder verschenen slechts twee historische werken in boekvorm: Ninon de Lenclos en de vrouwen der XVIIe eeuw (1917) en Jean de la Fontaine, zijn vrienden en vriendinnen. Een dichterleven uit de XVIIe eeuw (1918). Het genre houdt bij hem het midden tussen de literaire biografie en de cultuurhistorische studie. Na 1920 heeft De Ridder, afgezien van een later prozastuk, een soort reisbeschrijving die hij zelf een ‘vakantiefantasie’ noemde (Der liebe Augustin, verschenen in 1960 in De Vlaamse Gids, waarvan hij redactielid was), geen scheppend werk meer geschreven. De oorlog bracht, evenals bij P.-G. van Hecke, een omwenteling in zijn belangstelling teweeg. Tijdens zijn verblijf in Nederland gedurende de oorlogsperiode was hij in contact gekomen met het werk van Gustaaf de Smet en van Frits van den Berghe. Dit vormde de aanzet van een carrière als criticus, kunsthistoricus en promotor van het kunstleven in Vlaanderen, gecombineerd met een rijkgevulde wetenschappelijke loopbaan als econoom. Vóór de oorlog had De Ridder al belangrijke literairkritische | |
[pagina 253]
| |
studies gepubliceerd: zijn eerste werk in boekvorm was een monografie over Streuvels (1908, hetzelfde jaar nog herdrukt), onmiddellijk gevolgd door een studie over Hugo Verriest. Ook had De Ridder al zeer vroeg het genre van het literaire interview geïntroduceerd, door hem zelf ‘reportagekritiek’ genoemd (Vlaamsche Schrijvers, 1909; Bij Louis Couperus, 1917), en liet hij nog verscheidene studies over Franse, maar ook over Engelse en Duitse schrijvers (zoals de eerste studie in Vlaanderen over Rilke) verschijnen, waarvan sommige in samenwerking met Gust van Roosbroeck. In 1923 publiceerde hij een vrij omvangrijk overzicht La littérature flamande contemporaine (1890-1923), gevolgd in 1926 door de Anthologie des écrivains flamands contemporains (met Willy Timmermans). Zijn kunstkritische en -historische studies omvatten talloze monografieën, waarbij enkele standaardwerken, zoals Le génie du nord (over het expressionisme, 1925) en Laethem-Saint-Martin. Colonie d'artistes (1945; meer uitgebreide Nederlandse vertaling, 1946). |
|