Van Arm Vlaanderen tot De voorstad groeit
(1988)–M. Rutten, J. Weisgerber– Auteursrechtelijk beschermdDe opbloei van de Vlaamse literatuur van Teirlinck-Stijns tot L.P. Boon (1888-1946)
[pagina 226]
| |
III. Verloop van Van Nu en Straks 1903-1916
| |
[pagina 227]
| |
se land ‘eindelijk tot een volgroeid, rijpontwikkeld deel van Groot-Nederland te maken’. De eerste jaargang van het nieuwe tijdschrift werd echter aanvankelijk, d.i. tot nr. 6, administratief geleid door Herman Teirlinck, die ook de vrij moeizame voorbereidende onderhandelingen had gevoerd en erin geslaagd was alle stichters van en de belangrijkste medewerkers aan Van Nu en Straks, op Buysse na, opnieuw bijeen te brengen. De hereniging was niet zonder problemen verlopen. Teirlinck had o.m. af te rekenen met de ‘concurrentie’ van De Arbeid, ‘Maandblad voor Nederland en België, gewijd aan literatuur en kunst, onder redactie van Ed. Verburgh’ (d.i.E. Thorn Prikker), dat verscheen sedert 1898 en waarvan Victor de Meyere sedert 1900 mederedacteur was. De tweede en de derde jaargang van het blad (1901-1903) werden uitgegeven door C.A.J. van Dishoeck en bevatten hoofdzakelijk bijdragen van Vlamingen: Lode Baekelmans, Frans Buyens, Richard de Cneudt, Ary Delen, Jan Eelen, Adolf Herckenrath, Victor de Meyere, Fritz Moerman, Karel van den Oever, Alfons de Ridder, Reimond Stijns, Herman Teirlinck, Fernand Toussaint en Karel van de Woestijne. De Arbeid zou nog worden voortgezet als Nieuwe Arbeid, ‘Maandschrift voor Groot Nederland, gewijd aan Literatuur, Beeldende Kunsten, Muziek’, waarin ook het tijdschrift Jong Holland was opgenomen (januari 1903-mei 1904). De Meyere, medewerker aan Van Nu en Straks sedert de Eerste Reeks, kon dan ook aanvankelijk niet voor Vlaanderen worden gewonnen. Een andere ernstige bedreiging voor het welslagen van Vlaanderen vormde de stichting, juist in die zelfde periode, van een nieuw, uitsluitend literair tijdschrift ‘voor den ganschen Nederlandschen stam’: Groot-Nederland, geredigeerd door W.G. van Nouhuys samen met Cyriel Buysse en Louis Couperus, verscheen eveneens vanaf januari 1903. Buysse, die sedert 1896 met een Nederlandse was gehuwd en de wintermaanden in Den Haag doorbracht, verkoos Groot-Nederland boven Vlaanderen. Streuvels kon net tijdig voor Vlaanderen worden overgehaald en gaf zijn belofte op aan Groot-Nederland mee te werken. Nog in hetzelfde plannenjaar 1902 trachtte de Antwerpse liberale criticus Max Rooses Een Vlaamsche Gids te stichten, bedoeld als een algemeen neutraal Vlaamsgezind orgaan, maar hij kon de jongeren niet aantrekken en diende de uitgave van zijn tijdschrift uit te stellen tot 1905. Ofschoon Vlaanderen verscheen als de rechtstreekse voortzetting van Van Nu en Straks, werd het als geheel een veel ‘rustiger’ tijdschrift, waarin de verworvenheden van de avant-garde uit de jaren negentig zonder opzienbarende of controversiële bijdragen werden geconsolideerd en waarin vooral scheppend werk van zeer hoog literair gehalte werd geboden, dat aanvankelijk ook kwantitatief overwicht had op kritische bijdragen en studies van meer algemene aard. De meest representatieve figuur van de solide vijfdelige reeks was ongetwijfeld Karel van de Woestijne, die niet alleen een omvangrijk deel van de gedichten uit De Boomgaard der Vogelen en der Vruchten, maar ook belangrijk scheppend proza en kritisch werk in Vlaanderen plaatste. Naast hem trad als dichter nog Prosper van Langen-donck op, de vereerde en bewonderde vriend van Van Nu en Straks, wiens krachten echter na 1903 definitief aan het afnemen waren. In de tweede jaargang verscheen nog een sonnet Aan Gezelle en een bespreking van Van de Woestijnes Vader-Huis, maar hiermee was aan Van Langendoncks creatieve arbeid vrijwel een einde gekomen. De poëzie is in Vlaanderen verder nog vertegenwoordigd door andere oudmedewerkers aan Van Nu en Straks: René de Clercq, Leonce du Catillon, Adolf Herckenrath, Jef Mennekens, Edmond van Offel, Lodewijk Ontrop en Fernand Toussaint. Daarnaast werd echter niet alleen ruimte geboden aan ‘oudere’ figuren als Vic- | |
[pagina 228]
| |
tor dela Montagne, Arnold Sauwen en Lambrecht Lambrechts, zelfs aan de vroeger door Van Nu en Straks geweerde Pol de Mont, maar ook aan figuren die geen kans hadden gekregen in Van Nu en Straks en aan jonge ‘nieuwe’ dichters: Richard de Cneudt, Omer K. de Laey, Ary Delen en Caesar Gezelle, naast Willem Gijssels, Constant Eeckels, Firmin van Hecke, Karel van den Oever en Felix Timmermans. Minder bekende figuren kregen dus een kans, zonder onderscheid van gezindheid: priester-dichter Caesar Gezelle kon in Vlaanderen publiceren naast een Willem Gijssels die voor het overige in die periode vooral bedrijvig was in het libertair-socialistisch gezinde tijdschrift Ontwaking. Toen de jonge André de Ridder in een opstel in Jong Dietschland (1906) over het ‘Pessimisme’ van de nieuwere Vlaamse schrijvers de ‘meestal vrijzinnige, ongeloovige, soms losbandige schrijvers van Vlaanderen’ plaatste tegenover de jongere katholieke letterkunde, ‘de blijere, de gullere, de frisschere’, afstammend van Gezelle, Verriest en Rodenbach, was dit dan ook voor Vermeylen een welkome aanleiding om scherp te stellen dat deze vaak opduikende geforceerde antithese uit den boze was en Vlaanderen slechts één antithese kende: ‘de goede schrijvers, die altijd welkom zijn, en... de anderen’ (5e jg., 1907, blz. 335). Het is overigens juist door zijn openheid en dus door de grotere verscheidenheid van zijn medewerkers dat Vlaanderen niet meer dezelfde eenheid vertoonde als Van Nu en Straks. Vooral op het gebied van het scheppend proza voltrok zich een duidelijke differentiëring. Ging de aandacht in de eerste plaats uit naar het werk van Streuvels, die vrij veel van zijn omvangrijke produktie uit die periode in Vlaanderen publiceerde (bekende novellen als o.m. Joel, Jantje Verdure, Jeugd, De kwade dagen en Veeprijskamp), daarnaast ontwikkelde het proza zich in twee richtingen. Enerzijds werd het modernistisch verfijnde en introverte, esthetiserende en intellectualistische proza verder beoefend door de ‘oorspronkelijke’ Van-Nu-en-Straksers: Van de Woestijne (Romeo of de Minnaar der Liefde, De Zwijnen van Kirke, Blauw-Baard of het zuivere Inzicht, De zuivere Jongeling en zijn zatte Moeder), Vermeylen (drie van de vier hoofdstukken van De Wandelende Jood) en Teirlinck (De Kroonluchter, een ‘geromanceerde geschiedenis’ van het kunstgenootschap De Distel, en verder nog o.a. fragmenten uit Johan Doxa en Mijnheer Serjanszoon), terwijl Buysse en De Bom elk slechts één novelle afstonden. Anderzijds werd Vlaanderen ook opengesteld voor de (bestaande) traditie van realistisch en regionalistisch proza, vertegenwoordigd door o.a. Lode Baekelmans, Gustaaf D'Hondt, Maurits Sabbe, Reimond Stijns, Fernand Toussaint (van Boelaere), Gustaaf Vermeersch en Frans Verschoren. Zelfs heeft Vermeylen in Vlaanderen het ‘particularisme’ in de woordkunst van Streuvels en Teirlinck expliciet verdedigd (1903), maar evenzeer heeft hij de waarde bepleit van de realistische volkse dorpsromans en -novellen van Victor de Meyere (1907). Door het succes van Streuvels' visionaire, maar landelijk geïnspireerde kunst kwam de realistische heimatkunst in Vlaanderen tot een nieuwe bloei. In Vlaanderen werd ook een vrij intense kritische bedrijvigheid ontplooid door de redacteuren en door vaste en occasionele medewerkers. Reeds in de eerste jaargang werd gestart met een vaste rubriek ‘Kroniek’, waarvoor Karel van de Woestijne enkele opmerkelijke opstellen heeft geschreven die van essentiële betekenis zijn voor zijn vroegste esthetische of poëtologische opvattingen: Proletarische poëzie en Mevrouw Roland Holst, De uitdrukking der poëzie en Giza Ritschl in 1903, Eenige dichters en Beeld en woord in 1904 en vooral De geschiedenis van het gedicht, een soort synthese van zijn vroege poëtica op psycho-fysiologische grondslag in 1905.Ga naar eind2 Naast de ‘Kroniek’ bracht Vlaanderen ook een maandelijkse rubriek ‘Overzicht’ met meer ‘gewone’ boekbesprekingen en berichten over de literaire of culturele actualiteit. Het kritisch | |
[pagina 229]
| |
werk werd nog aanzienlijk verruimd vanaf de vierde jaargang, die nog andere wijzigingen meebracht. Van de Woestijne, die samen met Victor de Meyere in november 1904 in de redactie was opgenomen, werd in 1906 redactiesecretaris. Hegenscheidt, die in Vlaanderen alleen nog kritisch werk had geleverd, trad met deze jaargang af, wat meteen zijn afscheid van de literatuur betekende. Vlaanderen werd vanaf 1906 een ‘Algemeen Vlaamsch Maandschrift’, gekenmerkt door nieuwe initiatieven: er werd medewerking gevraagd in Noord-Nederland (deze bleef echter beperkt tot een zeer welwillend opstel van Lodewijk van Deyssel, In Vlaanderen Vlaamsch, een kort prozastuk van J. van Looy en een zevental gedichten van Hein Boeken), naast het zuiver letterkundig werk werden ook ‘wetenschappelijke’ bijdragen op sociaal, politiek en algemeen cultureel gebied opgenomen, en er kwam een veel bredere actualiteitenrubriek, getiteld ‘Leven en Kunst’ (met o.m. muziekkritiek). Nog in 1906 verdween Victor de Meyere uit Vlaanderen, nadat Joris Eeckhout in De Groene Linde had onthuld dat Avondgaarde een plagiaat bevatte van Albert Samain. In het begin van de vijfde en laatste jaargang, 1907, trok ook Vermeylen zich terug na onenigheid in de redactie, maar vrij kort daarop nam hij de hoofdredactie en opnieuw de algehele leiding van het tijdschrift waar, terwijl zijn jeugdvriend Lodewijk de Raet in de redactie werd opgenomen. Door deze ‘wetenschappelijke’ bijdragen hebben de laatste twee jaargangen van Vlaanderen nog een belangrijke rol gespeeld in het culturele leven: verruiming brachten de artikelen van de historicus V. Fris (o.m. over Henri Pirenne) en van de volkskundige A. de Cock, maar vooral de studies van Lodewijk de Raet, die de aandacht vestigde op de economische ontwikkeling in Vlaanderen en ook hier zijn opvattingen over de ‘vervlaamsching van de Hoogeschool te Gent’ uiteenzette. Op de bisschoppelijke verklaring van september 1906, waarin het Nederlands als voertaal voor middelbaar en hoger onderwijs werd afgekeurd, werd in Vlaanderen zowel door De Raet als door een scherp-ironisch van zich afbijtende Vermeylen gereageerd; Streuvels vervolledigde de repliek in 1907 met een vinnige uitval in De verbazing van een landman. Zowel de eensgezindheid in het Vlaamse standpunt als de diversifiëring van de scheppende literatuur in een regionalistische en een meer kosmopolitische richting wijzen erop dat Vlaanderen zijn doel heeft verwezenlijkt: de Vlaamse eigenheid en de specifieke problemen van de Vlaamse taal werden bevestigd, maar tevens werd het culturele leven via aansluiting bij Nederland en de Nederlandse literatuur bewust naar Europese ontwikkelingen georiënteerd. Met dit streven naar ‘hooger zelfstandigheid in hechter-gevoelde gemeenschap’ (Vermeylen) bereikte Vlaanderen een ‘oud’ ideaal, nl. de neoromantische synthese-idee van Van Nu en Straks, maar tevens opende het ‘rustige anthologietijdschrift’Ga naar eind3 ook nog de weg voor het naoorlogse modernisme: het sensualistische verbeeldingsproza van Van de Woestijne, het estheti-cistische dilettantisme van Teirlinck hebben de doorbraak van de Boomgaard-generatie voorbereid, die in Vlaanderen al prille voorboden had in het proza van Hugo van Walden en in de poëzie van de latere neoclassicist Firmin van Hecke. |
|