Van Arm Vlaanderen tot De voorstad groeit
(1988)–M. Rutten, J. Weisgerber– Auteursrechtelijk beschermdDe opbloei van de Vlaamse literatuur van Teirlinck-Stijns tot L.P. Boon (1888-1946)
D. Van Nu en Straks in zicht 1888-1893Het essay De Vlaamsche Parnassus, waarmee P. van Langendonck niet alleen een einde maakte aan de controverse over het bestaansrecht van de ‘jongste richting’, nl. de Zuidnederlandse parnassiaanse richting, maar deze ook, vooral steunende op de dichtkunst van P. de Mont, legitimeerde, dateert uit 1888.Ga naar eind105 Een tijd later was hij, nl. in de inleiding tot Vlaamsche Oogst (1904), de eerste Van-Nu-en-Straks-bloemlezing, samengesteld door Ad. Herckenrath, van mening dat de literaire toestand omstreeks 1890 ver van schitterend was geweest, ondanks de parnassiaanse doorbraak: ‘Onze letterkunde verviel allengs en teerde uit in nuchtere novellen en verwatering van Parnassiaanse verzen’. Iets verder: ‘Eene dorre korst was over Vlaanderen's akker gegroeid: die korst moest gebroken worden’. Dit zou de taak worden van Van Nu en Straks. Maar voordat het tijdschrift er was, tot wie zouden de Van-Nu-en-Straksers in spe zich wenden? Dat was inderdaad de vraag die in de gegeven omstandigheden niet te ontwijken viel. De essayist P. van Langendonck wijst in zijn betoog op de krachten waarbij, volgens hem, kon en mocht worden aangesloten. Zeer talrijk waren die trouwens niet. Er was nog steeds P. de Mont die, jarenlang en alleen staande, ‘bij het Vlaamsche publiek den zin voor poëzie en kunst van een bepaalden, al ware 't slechts tijdelijken ondergang (had) gered’; dit ondanks zijn ‘veelschrijverij en aandrang tot het beoefenen van alle genres’, ondanks een ‘zekere onbestendigheid, die hem immer dreef naar den nieuwsten dichter en de nieuwste richting’, en allerlei ‘wisselende invloeden’, die hij onderging. De invloed nu, die van hem uitging, was ‘gewichtig, ja onmisbaar geweest’. De Mont had niet alleen de weerzin tegenover de impressionistische kunst tegengewerkt, talrijke jongere talenten aangespoord, de ogen geopend voor diverse kunstuitingen in het buitenland; hij had, in het bijzonder, ‘zelf veel meer verfijnd kunstwerk gegeven dan men totnogtoe in Vlaanderen (behalve van Guido Gezelle) te proeven kreeg’. Om deze reden alleen al zou men De Mont blijven gedenken, die, verdienstelijk en moedig, de kunst had hooggehouden, ‘in een der poverste tijdsperken onzer literatuur’.Ga naar eind106 In dit tijdperk bleek evenwel een tweede krachtlijn die van de doorwerking van het al dan niet Westvlaamse particularistische driemanschap Guido Gezelle-Hugo Verriest-Albrecht Rodenbach te zijn, met het zgn. hernieuwd zingen van Gezelle in Tijdkrans uit 1893, de essayistische bedrijvigheid van Verriest, verzameld in 1901 in Twintig Vlaamsche Koppen, de steeds bestaande bewondering voor de persoonlijkheid van Rodenbach, na het verschijnen van Gudrun in 1882. Hierbij kwamen nog de voor- | |||||||
[pagina 52]
| |||||||
beelden in eigen land van La Jeune Belgique sinds 1881, in Nederland van De Nieuwe Gids sinds 1885, in het buitenland, voornamelijk in Frankrijk, van de decadente en symbolistische ideologie, o.m. bekend geworden door de Echo de Paris (1885), de Figaro littéraire (18 september 1886) onder de pen van J. Moréas, het theoretische werk van Ch. Morice, La Littérature de tout à l'heure (1889), en de enquête van J. Huret, Enquête sur l'évolution littéraire (1891). Tussen 1885 en 1891 was grof gezien, althans in Frankrijk, de stap gezet van het impassibel en formeel parnassianisme naar het decadente en idealistische symbolisme; tot de Franse literatuur behoorde de helft van de literaire conjunctuur in eigen land, en via directe of indirecte contacten zouden op dit gebied verschijnselen als verwantschap, beïnvloeding en ook rechtstreekse ontlening zich laten gelden. | |||||||
1. Tussen oudere en jongere generatieZoals bekend had A. Vermeylen een groot aandeel bij het-tot-stand komen van Van Nu en Straks als tijdschrift en beweging en het was te voorzien dat, toen hij een blik terugwierp op de manier waarop het orgaan werkelijkheid was geworden - hij heeft zich hierover uitgesproken in een interview met E. d'Oliveira in De Mannen van '80 aan het Woord (1907), ook in De Vlaamsche Letteren van Gezelle tot Heden (1938), voordien Van Gezelle tot Timmermans (1923) - hij met betrekking tot bedoelde oprichting een genuanceerd beeld zou geven. Dit was te verwachten van de, vergeleken met de oudere P. van Langendonck (1862), tien jaar jongere medeoprichter van het tijdschrift, Vermeylen (1872). Immers, Van Langendonck werd, samen met C. Buysse, door Vermeylen als een ‘oudere broer in literatuur’, een ‘voorganger’ beschouwd, van wie het ‘messianisme’, het katholieke, christelijke ‘idealisme’, het decadente en tragische ‘modernisme’ zeker imponeerden,Ga naar eind107 maar ook relatief minder ‘trekkend’, ‘schokkend’ leken te zijn dan de inzichten van de meer revolutionair aangelegde Vermeylen zelf. Als de ‘rijpste geest’ was Van Langendonck volgens hem ‘zoowat de eenige onder ons die vaste ideeën over literatuur had, de eenige die goede kritieken kon schrijven’. In het begin van de beweging althans waren de opstellen van Van Langendonck ‘gezonder en kernachtiger’ dan die van Vermeylen; nochtans meende Vermeylen dan toch dat, omdat hij zijn lezers ‘een kleine aardbeving’ had weten te bezorgen, dezen meer naar hem dan naar Van Langendonck, de ‘oudere broer’, luisterden.Ga naar eind108 De werkelijkheid, of de beveiliging van een zekere machtspositie ten opzichte van Van Langendonck - hoe het verschijnsel ook mag worden beschouwd - het genuanceerde beeld van het ontstaan van Van Nu en Straks, vooral de krachten die hiertoe hebben bijgedragen, ziet er, volgens Vermeylen, als volgt uit. Over de hoedanigheden en gebreken van de kunst van P. de Mont zijn Van Langendonck en Vermeylen het eens: ‘Hij was een opwekker van geestdrift, maar niet de opvoeder die een toekomst kneedt’. De restrictie is van belang. De ‘opwekker van geestdrift’ en de ‘opvoeder die een toekomst kneedt’ konden praktisch moeilijk in dezelfde persoon samenvallen, omdat De Mont, ‘de man die na 1880 de leiding der poëtische beweging zou overnemen’, ongetwijfeld voor de jonge Vermeylen een hinder bleek te zijn.Ga naar eind109 Vermeylen heeft, nauwelijks verhuld, aan D'Oliveira bekend gemaakt: ‘Pol de Mont voelde zich altijd zoo'n beetje het hoofd van de renaissance in de Vlaamsche literatuur’. De slotsom is dan ook: ‘En wij (lees: de Van-Nu-en-Straksers of toekomstige Van-Nu-en-Straksers) hielden daar niet van’. Vandaar het veelzeggende: ‘zoo | |||||||
[pagina 53]
| |||||||
iets van een breuk’, na het uitblijven van een verzoek tot medewerking aan de redactie van het nieuwe orgaan, een feit waarop Van Langendonck nooit gezinspeeld heeft. Zijn verhouding tot De Mont was minder geëngageerd dan die van Vermeylen tot De Mont, de ‘opwekker van geestdrift’.Ga naar eind110 Wat hun visie betreft op de verhouding van de jongeren tegenover het driemanschap Gezelle-Verriest-Rodenbach, zijn de inzichten van Van Langendonck en Vermeylen nog meer genuanceerd. Of liever, als er nuancering is, dan is die in het bijzonder te vinden in de uitlatingen van Vermeylen, aangezien Van Langendonck zijn bewondering voor de drie Westvlaamse taalparticularisten steeds onverdeeld tot uiting heeft gebracht. Immers, in Vlaamsche Oogst van Ad. Herckenrath heet het, in de bewoordingen van Van Langendonck: ‘de gezonde betoovering, die uitging van een Gezelle, van een Verriest, van een Albrecht Rodenbach, lieten de jonge schrijvers onverhinderd tot hun gemoed komen en zij voelden zich nu eens en voor goed één met zichzelf en met hun volk’.Ga naar eind111 Uit het vorige blijkt reeds dat het inderdaad geen verwondering hoeft te wekken, waarom Vermeylen boven de meer oppervlakkige, vlinderende kunst van De Mont die van de Westvlaamse particularistische dichters stelt. Ook is uit tal van getuigenissen van Vermeylen op te maken dat hij Gezelle en zijn leerling Verriest, de eerste om zijn ‘schoone menschelijkheid’ en de tweede om het feit dat hij ‘de wieken van dat jonge genie’, nl. A. Rodenbach, ontbond, grote bewondering toedraagt.Ga naar eind112 Al bewondert hij Gezelle om de ‘waarheid van zijn wezen en zijn woord’, toch blijkt uit andere uitlatingen dat het, op meer praktisch literairhistorisch terrein en wanneer het erop aankomt de jongere beweging bij iemand te doen aansluiten, niet uitsluitend Gezelle is, op wie hij zich beroept, doch ook A. Rodenbach, ‘dat jonge genie’. Aan E. d'Oliveira verklaarde A. Vermeylen immers: ‘Den dichter dien wij erkenden als onzen voorman was Rodenbach’; hij voegt eraan toe: ‘en later, na zijn herleving, voelden wij ook de leiderschap van Guido Gezelle’. In 1898-1890 zou, als voorafspiegeling van Van Nu en Straks, Jong Vlaanderen (1889-1890) verschijnen met Vermeylen als mederedacteur; de titel, zo schrijft Vermeylen, ‘die wij hadden overgenomen van het vroegere tijdschrift van Rodenbach. Het scheen ons toe dat wij het werk van dien man moesten hernemen in ons bladje’. A. Rodenbach bleef ‘onze man’, zeker na De Mont, doch ook na en naast Gezelle.Ga naar eind113 Dit blijkt overigens uit de manier waarop de latere literatuurhistoricus Vermeylen in De Vlaamse Letteren van Gezelle tot Heden (1938) zijn visie op beide dichters even subtiel als intelligent weet te schakeren. Gezelle is en blijft voor hem de onbetwiste grootheid, Rodenbach een geniale belofte die nog tot rijpheid had moeten groeien. Maar beschouwd in het perspectief van de nog ontluikende beweging, is er een nauwelijks verhulde affiniteit, een Wahlverwandtschaft, die boekdelen spreekt. De accenten liggen, voor Vermeylen, waar ze dienen te liggen: Rodenbach ging regelrecht af op ‘het grote in de literatuur uit de meest verschillende tijden en landen’, Aeschylus, Dante, Goethe, Shakespeare, Wagner; hij ‘verlangde tevens naar de daad’, net als de jonge Vermeylen. Hij was misschien minder artiest dan Gezelle, doch van Gezelle had hij dan toch de ‘diepe oprechtheid’, het ‘gevoel voor het leven’ dat bij hem weer anders was dan bij Gezelle. Gezelle kende de ‘liefde voor de duizendvoudige verschijnselen der natuur’, Rodenbach de ‘liefde voor het leven zelf als groei- en scheppingskracht’, en wel op een hartstochtelijker wij ze dan het bij Gezelle het geval was. Rodenbach kende, evenals de jonge Goethe, het verlangen om het bestaan ‘in al zijn omvang’ te beleven, met steeds ‘waarheid, orde, evenwicht, harmonie’ voor de geest; als de jonge Goethe - dit telkens teruggrijpen naar Goethe is geen toeval bij Vermeylen, bij wie De Wandelende | |||||||
[pagina 54]
| |||||||
Jood (1906) ingegeven zou worden door Der Ewige Jude en Faust - was hij begaafd met een ‘zeer positief zien van de beelden’. Waar Gezelle de jongeren zou wijzen op de hogere eisen van het ‘zuiver-artistieke’, zou Rodenbach hen voorlichten op de weg van het ‘ruim-menselijk gevoel’. ‘Er is nog menig misverstand’, beweert Vermeylen, om het verwijt tegen te gaan van een overdreven ophemeling van Rodenbach ten nadele van Gezelle, terwijl hij hulde brengt aan de in 1880 overleden Westvlaamse ‘ideale jongeling’ (lees: idealistische jonge dichter), aan wie de latere Van-Nu-en-Straksers zich, gezien hun leeftijd en bedoelingen, verwant zouden voelen.Ga naar eind114 Hoewel A. Vermeylen zelf heeft beweerd dat zijn vrienden meer invloed op hem hebben uitgeoefend dan hij op hen,Ga naar eind115 is de genesis van Van Nu en Straks nochtans historisch met de aanvankelijke ontwikkeling van de latere gangmaker, zoniet coördinator van de beweging, in nauw verband te brengen. Twee fasen tekenen zich hierin af: zijn debuut, als leerling aan het Koninklijk Atheneum te Brussel (1885-1890) en zijn studententijd aan de Vrije Universiteit te Brussel (1890-1894). De oprichting van het orgaan, het verschijnen van het eerste nummer van de zgn. Eerste Reeks (april 1893-oktober 1894), heeft in zijn studententijd plaatsgehad. Hij was pas, in oktober 1894, afgestudeerd en gepromoveerd tot doctor in de geschiedenis op een dissertatie over het Twaalfjarig bestand, en de omwenteling die de Eerste Reeks van Van Nu en Straks tot gevolg zou hebben, had haar uitwerking al gehad. Deze had, wellicht eerder op creatief dan op theoretisch gebied, echter niet zo'n verstrekkende draagwijdte als de Nieuwe Reeks (1896-1901). Het verst dat men in de levensloop van A. Vermeylen kan teruggaan om de sporen te ontdekken van een behoefte aan bewuste literaire en culturele organisatie in of rond een kring, een genootschap of een groepering, zoniet een tijdschrift, is 1887. Hij was toen vijftien jaar oud en leerling aan het Brusselse Atheneum, toen nog grotendeels een Franstalig onderwijsinstituut. Voor die tijd was de jonge A. Vermeylen wegens zijn Brusselse en Franse, zijn per slot van rekening niet-Nederlandse omgeving, ook in het lager onderwijs, buiten het Nederlandse culturele leven gebleven, in zoverre dit al werkelijk bestond. Zijn allereerste probeersels met een of andere literaire bedoeling schreef hij trouwens in het Frans, o.m. Le Bataillon scolaire, in 1887 in La Critique, Gazette des élèves de l'Athénée Royal de Bruxelles gepubliceerd.Ga naar eind116 Maar ook in 1887 constateert men zijn definitieve belangstelling voor wat hij in een brief aan zijn vriend L. de Raet noemt, een ‘gansch nationale letterkunde’, die ‘uit het vlaamsche volk zelf zou spruiten’. Deze belangstelling gaat gepaard met een zoeken naar samenwerking, samenbundeling van disparate krachten, met het doel om tot een bewuste Vlaams-nationale literatuur te komen. Allereerst was de jonge leerling, nog maar pas de kinderschoenen ontgroeid, toegetreden tot de Brusselse ‘leerlingenkring’ Help U Zelf van het Atheneum; even later komt hij, in genoemde brief aan L. de Raet, op het plan terug dat beiden al een paar maanden tevoren gekoesterd hebben om op het Brusselse Atheneum eindelijk over te gaan tot de oprichting van een ‘letterkundig gezelschap’, en wel om zich toe te leggen op ‘de studie der algemeene letterkunde, met inzicht op de vlaamsche kunst’, voorts te strijden voor een ‘Eigen Kunst’. Immers, de Vlaamse dichtkunst maakt op het ogenblik een omwenteling door: H. Conscience, de gezusters Loveling, P. de Mont met zijn Idyllen, vooral J. van Beers, hebben de grondslag gelegd voor een dergelijke Vlaamse literatuur; na hen zijn jongeren opgetreden, maar die blijken slechts voorgangers te zijn van één ‘groote beweging’: ‘Nu is onze tijd daar, nu is het aan ons te werken’. Men heeft in dit verband werkelijk de indruk, in een notedop, de beginselverklaring van het latere Van Nu en Straks te lezen, die A. Vermeylen echter nog aan zijn vrienden L. de Raet, J. Haller von Ziegesar, W. Thelen en E. de Veen moet voor- | |||||||
[pagina 55]
| |||||||
leggen. En hij wacht op antwoord, luidt het postscriptum van dit schrijven uit 1887.Ga naar eind117 Bedenk wel dat hij toen pas vijftien jaar oud was. Twee jaar later, in 1889, als A. Vermeylen, nu als zeventienjarige leerling, nog steeds op het Brussels Atheneum zit, zullen zich zijn geestelijke ontwikkeling, zijn literaire aspiraties en zijn behoefte aan artistiek groepsverband - er wordt niet alleen meer aan een groepsverband gedacht, maar ook aan een orgaan - duidelijker aftekenen. Dit is het gevolg van een aantal feiten en gebeurtenissen: zijn ontdekking, in 1889, van het Brussels kunstgenootschap De Distel, waarin hij enkele van zijn latere medewerkers aan Van Nu en Straks zou ontmoeten; zijn eerste publikaties in het Nederlands in Flandria, het weekblad van E. Hiel, te beginnen met De Herder, Schets (vijfde jaarging, nr. 186, 24 maart 1889),Ga naar eind118 de oprichting, samen met H. Langerock en L. de Raet van Jong Vlaanderen (1889-1890), dat Jong Vlaanderen (1881-1882) van P. de Mont en La Jeune Belgique (1881-1897) van M. Waller tot model zal hebben, en door Vermeylen de ‘voorloper’ van Van Nu en Straks zou worden genoemd.Ga naar eind119 Hij werkte reeds vanaf 1889 actief mee aan Jong Vlaanderen, te beginnen met de publikatie van Onze Ballade, Openingstuk voor dikke Trommel in het eerste nummer van 29 september 1889Ga naar eind120; ten slotte - de belangrijkste factor - zijn kennismaking op 7 april 1890, gevolgd door zijn briefwisseling, vanaf 13 mei 1890, met E. de Bom, waardoor hij buiten het literaire en culturele milieu van Brussel trad en contact legde met het Antwerpse milieu. Wij komen hierop terug. De biografen van A. Vermeylen zijn het er in het algemeen over eens dat het in 1889 in De Distel was dat hij, als Brusselaar, met zijn Brusselse literaire vrienden, de ouderen P. van Langendonck (1862), A. Hegenscheidt (1866) en G. Schamelhout (1869), de jongeren F1 Toussaint (1875) en H. Teirlinck (1879), kennis maakte. Aan hen zou hij, èn voor de Eerste Reeks (1893-1894), èn voor de Nieuwe Reeks van Van Nu en Straks (1896-1901), sterke steun hebben. Zijn belangrijkste rol, trouwens ook die van zijn kunstvrienden, bestond erin het werk van de Noordnederlandse jongeren van De Nieuwe Gids bekend te maken, hen tegenover de ‘ouwerwetsche kerels’ van het genootschap te verdedigen, en over hun betekenis een heftige polemiek uit te lokken. Zelf had Vermeylen De Nieuwe Gids dank zij zijn Brusselse atheneumleraar J. Kleyntjens leren kennen. Gust Vermeylen, het Brusselse ‘ketje’, declameerde in het gezelschap de Ballade der Regenschermen, die in de jaargang 1890-1891 van de N.D.K. was verschenen en heel wat stof deed opwaaien met haar antifilistergeest. L. Opdebeek, een oog- en oorgetuige van de zaterdagse vergaderingen van De Distel, wist van Vermeylen, na diens lectuur van Ik houd van proza... door L. van Deyssel, te schrijven: ‘En wat uit hem kwam in het rythme van zijn geestdrift, was liefde, was bloed en vleesch, was een schitterende regenboog van violette stormwolk, de blijde boodschap, de lichtende belofte van zonnige dagen’.Ga naar eind121 Eveneens zijn de biografen van A. Vermeylen het erover eens dat hij het samen met zijn twee jaar oudere atheneumvriend L. de Raet, in het bijzonder aan zijn leraar Nederlands J. Kleyntjens te danken had, dat hij niet alleen van het Frans naar het Nederlands kon overstappen, maar ook zijn eerste Nederlandse bijdragen, schilderachtige prozastukjes over Brusselse straattypen, de ‘wallebak’, het ‘citroentjeswijf’, het Brussels ‘ketje’, in 1889 in Flandria, de periodiek van E. Hiel, kon plaatsen. In 1892 zouden de jeugdige ruitentikkers van de ‘nieuwste richting’ echter De Distel verlaten, samen met hun oudere mentor, P. van Langendonck, die aldus de ‘oudere richting’ voorgoed de rug toekeerde: ‘Wij wilden ons niet afzijdig houden van de geestelijke stroomingen der eeuw, en wij droomden voor Vlaanderen van de nieuwe kunst, die zich overal openbaarde’.Ga naar eind122 | |||||||
[pagina 56]
| |||||||
2. Jong Vlaanderen 1889-1890, Ons Tooneel 1890-1891, Vrije Kunst 1890-1892Inmiddels zouden zich nog drie opvallende gebeurtenissen voordoen, voordat Van Nu en Straks in 1893 van wal kon steken:
Het veertiendaagse leerlingenbland Jong Vlaanderen, dat op 29 september 1889 onder het motto ‘Een trachten naar het Schoone, Jonc ende Stout’, het licht zag, moet ongetwijfeld beschouwd worden in de lijn, die werd aangegeven door A. Vermeylen in zijn schrijven aan L. de Raet uit 1887: ‘En nu, vriend, voor Eigen Kunst gestreden!’ Aldus het slot van de brief. Het begin van Onze Ballade, Openingstuk voor dikke Trommel - de niet ondertekende prozaballade waarmee het eerste nummer opent is volgens E. de Bom van Vermeylen - sluit hierbij aan: ‘Ohé hier zijn we, jonc ende stout!... aan ons de strijd tegen Woord en Maat, de roemrijke strijd - voor het Schoone!... Wij bedienen de Vrije Kunst’ enz.Ga naar eind123 Met dan verder het nodige accent op onafhankelijkheid, weerspannigheid, de eerbied voor sommige oudere meesters, de wil tot onversaagdheid, het behoren tot een zelfde Kerk, die der Kunst, het belijden van een zelfde Geloof, dat der Schoonheid. In zoverre de gegevens die wij hierover bezitten dit toelaten, kunnen wij stellig beweren dat Jong Vlaanderen eerder een onderneming was van H. Langerock dan van A. Vermeylen en L. de Raet. Toch is de medewerking van beide laatsten, met het oog op een eventuele literaire en culturele ontwikkeling in de richting van Van Nu en Straks, van bijzonder belang. Het aandeel van Vermeylen aan het blad - een tijdschrift was het niet - is drievoudig geweest. Allereerst zijn er enkele gedichten van hem: Vlaamsche Kermissen: I. Het Klinkdicht van den Vedelaar; II. Het Klinkdicht der Worsteneters (1889, 1); Ritornelle voor Roza (1889, 9), waarin echo's van Van Beers, De Mont en het parnassianisme tot een vorm van parodiërende antipoëzie voeren; verder een reeks stukken, doorgaans in de door de schrijver in deze tijd graag beoefende balladevorm in proza: Rosse Lokken (1889, 1); Het Sprookje van het Kikkertje (1889, 2); Zang (1889, 3); Winter-Cyclus (1889, 5); Ballade van Onze-Lieve-Vrouw van Lijdenschappen (1889, 7); Maanzieke Rondeelkens (1889, 8), eigenlijk prozagedichten waarin afwisselend uiting wordt gegeven aan studentikoze, chargerende indrukken en gevoelens, die meer sarcastische hekeling dan uitdrukking van zieleleven zijn; ten slotte schreef Vermeylen een reeks Snippers, verspreid over de eerste negen nummers, waarin hij reeds blijk geeft van zijn veelzijdige literaire, ook sociale en wijsgerige belangstelling. Zulks gaat van de verdediging van Ruwe Liefde van R. Stijns (1890, 9) tot de ontdekking van de Parijse Club de l'Art social van L. Cladel (1889, 5) en sommige anarchistisch individualistische theorieën, die voortaan in zijn beschouwingen duidelijk vorm beginnen aan te nemen. Dat niet alleen de verhoudingen schrijver-schrijverschap, volk-kunst, kunst-gods-dienst-wijsbegeerte, maar ook de exacte wetenschappen, o.m. de wetenschappelijke sociologie, Jong Vlaanderen belang inboezemden, blijkt uit de medewerking van de jonge L. de Raet (1870-1914). En wel uit zijn debuut, De Arbeid (1889, 1-6), een reeks van zes opstellen die blijk geven van een op zo'n jeugdige leeftijd bezonnen geest | |||||||
[pagina 57]
| |||||||
en een bezadigde, zo exact mogelijke wetenschappelijke fundering en formulering van sociologische wetten, waarbij vooral het verband wordt onderstreept tussen de fysieke, psychologische, morele, intellectuele en esthetische aspecten die de arbeid vertoont, èn voor de enkeling, èn voor de gemeenschap. Het is als een preluderen op latere sociologische inzichten, die De Raet en ook zijn vriend Vermeylen tot de eigenlijke Van-Nu-en-Straksers zullen maken, die spoedig aan het woord zouden komen. Het zou overdreven zijn te beweren dat de dertien nummers van Jong Vlaanderen - eigenlijk negen die werkelijk in aanmerking komen; immers, vanaf het negende nummer verdwijnen L. de Raet en A. Vermeylen uit de redactie - een beslissende invloed zouden hebben kunnen uitoefenen op de verdere ontwikkeling van de Zuidnederlandse literatuur. De bedoelde invloed is echter evenmin te onderschatten, al was het alleen maar op de belangstellingssfeer en culturele vorming van de jonge Vermeylen zelf. Inderdaad, voor A. Vermeylen, de toekomstige organisator en gangmaker van Van Nu en Straks, was Jong Vlaanderen een experiment als groepsleider, een oefenschool voor het zoeken naar de geest van het groepsverband, het kernpunt, waarvan enige uitstraling naar buiten zou kunnen uitgaan. Want dat er enige invloed van Jong Vlaanderen uitging - ook dit zou Vermeylen voor zijn verdere Van-Nu-en-Straks-plannen een hart onder de riem zijn - bewijzen bepaalde feiten. Zo acht zich het weekblad van E. Hiel, Flandria, waaraan Vermeylen van 24 maart 1889 tot 15 september 1889 met zijn zgn. ‘schoolopstellen’ had meegewerktGa naar eind124 - dus voordat Jong Vlaanderen was verschenen - erg benadeeld. Het begint dan ook van zich af te bijten. Dit feit gaat niet onopgemerkt voorbij; R. Stijns staat aan de zijde van de jonge ‘durvers’; hij steunt ze met de woorden: ‘Flandria valt u aan? Des te beter. Het bewijst uwe waarde’.Ga naar eind125 Ook de impressionistisch-naturalistische taal en stijl, o.m. die van H. Langerock (1869) in Suzanne de Linières (1890), een deel van Vrouwen onzer Eeuw, waaruit fragmenten in Jong Vlaanderen waren verschenen, waren erg opgevallen; F. van de Weghe looft in Nederlandsch Museum de ‘gekantwerkte stijl’ in het tijdschrift, de ‘Vlaamsche Jeune Belgique’, en brengt die in verband met de ‘betoverende’, ‘soms gekunstelde trant’ van J.-M. Brans en Wazenaar; hij omschrijft zeer duidelijk het probleem, nl. dat van de ontwikkeling van de nieuwe prozavorm, ‘gedreven tot het uiterste toe’.Ga naar eind126 En dit is niet alles. Ook in Nederland - dit verwachtte Vermeylen wellicht niet zo onmiddellijk - had men inderdaad de ‘Vlaamsche Jeune Belgique’ zien opdagen, zowel in de kringen van de ‘oude garde’, als in die van de ‘jongste school’ van De Nieuwe Gids. In een studie in De oude Garde en de jongste School, onder de titel Een Geval van letterkundige Influenza, besteedt J. ten Brink in 1891 aandacht aan de ‘allerjongste Zuid-Nederlanders’ en Jong Vlaanderen, waarbij hij vaststelt, dat ‘de letterkundige influenza’ (lees: besmetting door het Franse seksueel-erotisch naturalisme) maar in zeer lichte graad aanwezig is bij de redacteuren van Jong Vlaanderen; hij verheugt zich in hun eerbied voor E. Hiel, P. de Mont, D. Sleeckx, R. Stijns, ook Ten Kate - een ‘zeer veeg teeken!’ - maar hij prijst de ‘dichterlijke gloed’ van A. Vermeylen, zijn talent in de beheerste navolging van sommige naturalisten en symbolisten, J.-K. Huysmans, G. de Maupassant, E. Zola, en onderstreept daarbij het modernisme, het jonge, gezonde modernisme van H. Langerock, juist in Suzanne de Linières. Het is nu namelijk bekend uit een schrijven van H. Langerock van 27 april 1890 aan E. de Bom - uit de tijd dat Suzanne de Linières geschreven werd - dat dit modernisme erin bestond naturalisme en symbolisme op te voeren tot wat hij noemt ‘een nieuw decadentenstelsel op de wetenschap geschoeid’. De jonge student in de wis- en natuurkun- | |||||||
[pagina 58]
| |||||||
de heeft het hier over het ‘kleurengehoor’, de bekende ‘audition colorée’ of het ‘fotisme’, verschijnsel van synesthetische aard, aangekondigd door Ch. Baudelaires Correspondances (1857) en A. Rimbauds Les Voyelles (1871). Zoals op te merken valt, komen de avant-gardeverschijnselen van ver.Ga naar eind127 Afgezien hiervan vonden de redacteuren van Jong Vlaanderen de meest verheugende steun bij W. Kloos, het idool, de leider van De Nieuwe Gids, die via E. de Bom geïnformeerd had naar de adressen van A. Vermeylen en Kees Droes - in die tijd een pseudoniem van Vermeylen - die hij bij deze gelegenheid uitnodigt aan zijn tijdschrift mee te werken. Vermeylen verklaarde in dit verband later: ‘Daarvoor ben ik Kloos altijd dankbaar gebleven.’ Hij voegde eraan toe: ‘Die heeft beseft dat daar iets nieuws aan het worden was, dat er uit dat onaanzienlijke krantje (lees: Jong Vlaanderen) nog wel iets goeds kon voortkomen.’ Dit slaat op de tijd tussen 29 september 1889 en 23 maart 1890, toen Jong Vlaanderen met nummer 13 werd opgeheven.Ga naar eind128 Het is hier chronologisch de plaats om de kennismaking te bespreken van A. Vermeylen met E. de Bom, zijn latere Antwerpse vriend en medewerker aan Van Nu en Straks. Het is immers bekend dat De Bom, samen met de graficus H. van de Velde, eveneens een Antwerpenaar, tussen 1890 en 1893 Vermeylen behulpzaam zou zijn bij het uitwerken van diverse plannen met het oog op de oprichting van een nieuw groepsverband en een orgaan hiervoor. Op onverdeelde wijze P. de Mont, zijn allereerste ‘mentor’, bewonderend, met wie hij in de Antwerpse afdeling van Het Taalverbond (1887-1905), de bekende ‘anti-academie’, had kennis gemaakt, debuteerde E. de Bom (1868-1953) in de loop van 1886-1887 in bladen als Het Volksbelang, De Kleine Gazet, hoofdzakelijk met sentimenteel proza. Vanaf 1888 begint hij onder het pseudoniem Mendel in de N.D.K. de aandacht op zich te vestigen.Ga naar eind129 Van Het Taalverbond te Antwerpen werd hij einde 1889, als opvolger van De Mont, secretaris. Voor zijn kennismaking met Vermeylen legt hij in deze functie ‘eenige dagen’ voor 10 december 1889 (brief, na een eerste onvoltooide brief van 9 december 1889, aan L. Rooses), te Antwerpen contact met H. Langerock, redacteur van Jong Vlaanderen. Langerock was, samen met J.-M. Brans, secretaris van de Brusselse afdeling van Het Taalverbond. Behalve dat hier sprake is van een plan in verband met de uitgave van ‘een soort “Bulletijn”’ van Het Taalverbond - een voorstel van Langerock - heeft De Bom het hier ook over zijn poging om met o.a. De Mont te komen tot de oprichting van ‘een tooneelblad’. Het Nederlandse en internationale toneel had toen zijn volle belangstelling; dit zgn. ‘tooneelblad’, voorlopig uitgesteld, zou in 1890 Ons Tooneel worden. Intussen zou De Bom voor het laatste nummer van Jong Vlaanderen (nr. 13, 23 maart 1890) het Sprookje van de kikkers en van den leeuwerik afstaan.Ga naar eind130 Op 7 april 1890 had te Brussel de algemene vergadering van Het Taalverbond plaats. Het is op deze algemene vergadering dat A. Vermeylen, die nog steeds leerling aan het Brusselse Atheneum was - hij zou op 12 mei 1890 achttien jaar oud worden - en E. de Bom, toen klerk op het stadhuis te Antwerpen - tweeëntwintig jaar oud - elkaar haast toevallig ontmoeten. Hierop volgde een drukke briefwisseling, begonnen voor 11 mei 1890 met een eerste schrijven van De Bom, blijkbaar een dankbrief voor de opdracht: ‘Voor den Vriend Em. K. de Bom’, die in het meinummer 1890 van de N.D.K. de Ballade der Regenschermen van Vermeylen begeleidde (deze brief is niet teruggevonden). Op 12 mei 1890 wordt de briefwisseling voortgezet door Vermeylen, die na de aanhef ‘Augustus Carolo Emanuelo Suo, Salve!’ bericht dat hij zal meedoen aan de oprichting van het zgn. ‘tooneelblad’. Hij maakt reeds plannen tot aanwerving van correspondenten in het buitenland; hij wijst op het Franse en vooral | |||||||
[pagina 59]
| |||||||
Duitse toneel waarvan voor het Vlaamse toneel heel wat te leren valt, hij belooft studies over H. Ibsen, ‘dien ik grondig bestudeerd heb (een God voor mij!)’ en bespreekt ook de algemene geest van het nieuwe blad: ‘Natuurlijk, alles anti-pedant, jong, ferm, licht, “chat-noiresque”. Heb ik de zaak goed opgevat?’Ga naar eind131 In een eerstvolgende brief, gedateerd 22 mei 1890, waarin hij aan De Bom zijn plannen uiteenzet omtrent te schrijven verhalen, kritieken, studies over het mysticisme in de 19e eeuw, Flaubert, Ibsen, vertalingen van Shelley, Swinburne, Baudelaire, een boek Studiën, de romans De Onmachtigen, De Bekoring van St Antonius, Van de Aarde en ander werk, zegt Vermeylen nogmaals zijn medewerking toe. Op 20 juni 1890 belooft hij voor het eerste nummer in plaats van ‘Tooneelkundig Keukenboek’ een ander soort bijdrage; op 2 juli 1890, ‘“Decadentenliefde!”, een akt nogal “fin de siècle” en... philosophiek!’ Op 3 augustus 1890 is hij nog in het ongewisse; op 23 augustus 1890 komt uit Florenville een nieuwe belofte; op 31 augustus, uit Barvaux, de toezending van Entr'acte, Ritornellen, met als motto: ‘Hoeveel domkoppen maken een “publiek” uit? (R. Wagner)’, verschenen in Ons Tooneel, nr. 3, 28 september 1890. Ons Tooneel verscheen als Antwerps weekblad onder redactie van E. de Bom, A. Vermeylen en L. Krinkels, vanaf 14 september 1890. Het blad zou, tot 4 januari 1891, zeventien nummers tellen. Intussen was Vermeylen van het Brusselse Atheneum naar de eerste kandidatuur geschiedenis van de Brusselse Vrije Universiteit overgegaan, waar hij zijn oude atheneumvrienden, L. de Raet en de gebroeders Georges en Jacques Dwelshauvers (pseud. Jacques Mesnil), zou terugvinden. Het weekblad Ons Tooneel, en de oprichting hiervan in die overgangstijd - ‘wat we niet te zwaar opnamen’, meent De BomGa naar eind132 - heeft op het gebied dat het wilde bestrijken, net als Jong Vlaanderen op het zijne, ongetwijfeld de aandacht gevestigd op problemen, figuren en mogelijkheden, die in het bijzonder in de ontwikkeling van de Vlaamse toneelgeschiedenis als renoverend konden worden beschouwd. Het doel van de redacteuren, De Bom in Antwerpen, Vermeylen in Brussel (de as Antwerpen-Brussel werd hier voorgoed gesmeed), was de herleving van het toneelleven op krachtige wijze te steunen; dit in een geest van onafhankelijkheid, vrijheid, vooral nu men allerwegen ‘de nieuwe tijd hoopvol tegemoet ziet’. Zij wendden zich tot het toneel, omdat ze van oordeel waren dat op dit tot nu toe erg verwaarloosde gebied voor de jongeren een taak was weggelegd, speciaal in Vlaanderen. Hier bleek het toneel doorgaans de assepoester van de literatuur te zijn, getuige de gewone eervolle vermelding in 1878 voor de opvoering van Gudrun door A. Rodenbach bij de Nationale toneelwedstrijd, die nog in aller geheugen lag. De wijze, waarop E. de Bom en A. Vermeylen te werk gingen om op dit terrein de ogen te openen, lag in de lijn van hun jeugdige voortvarendheid. Van meet af aan plaatsten zij tegenover de produkten van de traditionalisten werk van auteurs als W. Ogier, de 17e-eeuwse volksschrijver met zijn pittige taal en stijl. Daarbij werd er over de grenzen gekeken, doch niet alles uit het buitenland, o.m. Frankrijk, werd zo maar klakkeloos aanvaard. Ook het verval van het Franse toneel werd aan de kaak gesteld; ook daar was decadentie, maar duidelijk om andere redenen dan in Vlaanderen. In Ons Tooneel is aanval, ondermijning van gevestigde waarden, om niet te spreken van afbraak en vernietiging, de grondtoon, en wel tegen ‘'t Droogstopp'len heir’. Bedoelde Droogstoppels bevinden zich evengoed onder de schrijvers, vooral de schrijvers, als onder het toneelpubliek, dat niet in staat is het waardevolle te scheiden van het minderwaardige en onbeduidende. Hoewel het soms anders lijkt, toch krijgt de geest van het sceptische, cynische en neurotische fin-de-siècle, de school van de Wan- | |||||||
[pagina 60]
| |||||||
hoop het te verduren: ‘Het afgezaagd reporterswoord “fin-de-siècle” (waarom niet fin-de-race?)’, meent Vermeylen in een bespreking van L'École des veufs van G. Ancey, ‘bestempelt dat verrottend tijdvak dat een kanker doorknaagt’. Er is volgens hem integendeel behoefte aan gezondheid en die kan niet anders dan uit het volk, het volksleven komen, zodat de redacteuren waarlijk in hun nopjes zijn als zij een eerste kentering menen te kunnen aankondigen, nl. bij gelegenheid van de bekroning van De Dood van Karel de Goede door H. Plancquaert (1889), een stuk dat eveneens, blijkens zijn bespreking in de N.D.K.,Ga naar eind133 Van Langendonck had verheugd. Een even grote vreugde zou Vermeylen enkele jaren later beleven bij gelegenheid van het verschijnen van Starkadd van A. Hegenscheidt in de Nieuwe Reeks van Van Nu en Straks (1897), na Gudrun (1882) de tweede belangrijke datum in de Vlaamse toneelvernieuwing aan het einde van de vorige eeuw.Ga naar eind134 Wat er ook van zij, Vermeylen was Ons Tooneel zeer genegen, volgens een schrijven aan De Bom, gedateerd 26 september 1890, ijverde hij persoonlijk voor het blad in de kringen van De Distel, echter tevergeefs: ‘ik had gemakkelijker een mummie van Gizeh geabonneerd dan al die distelvretende philisters in 't algemeen’. Het einde van het weekblad - nr. 17, het laatste nummer, is gedateerd 4 januari 1891 - zou trouwens niet lang op zich laten wachten, ondanks de pogingen van De Bom om het tijdschrift begin 1891 met ‘iets flitsends, philistervreterigs (hm!)’ voort te zetten. De reactie van Vermeylen hierop (16 januari 1891) is weemoedig: ‘Staat het misschien geschreven in de boeken van 't blinde schiksel dat al de bladen waar m'n naam op staat, moeten verdwijnen?’ Inderdaad, na het verdwijnen van Jong Vlaanderen in maart 1890, was dat van Ons Tooneel in januari 1891 voor beide vrienden een diepe ontgoocheling. Nadat in maart 1890 Jong Vlaanderen had opgehouden te bestaan en voordat in januari 1891 Ons Tooneel zou ophouden te verschijnen, is er tussen E. de Bom en A. Vermeylen, ook tussen hen en andere jongeren, dikwijls sprake van een tijdschrift, (De) Vrije Kunst, dat door P. van Assche opgericht zou worden, en voor de redactie waarvan met Vermeylen contact was opgenomen. Op 20 juni 1890 nodigt Vermeylen nu op zijn beurt De Bom uit om hieraan mee te werken; hij heeft vertrouwen in de onderneming, zoals blijkt uit een tweede uitnodiging, gedateerd 2 juli 1890, om met P. van Assche en P. de Mont (met een vraagteken) deel uit te maken van de redactie, dit onder de leus: ‘Hooghmoedighlic!’ Uit een schrijven van 9 juli 1890 blijkt De Bom, en ook trouwens C. Buysse, die hij op 20 of 22 april 1890 te Antwerpen heeft ontmoet, hiermee in principe akkoord te gaan. Vermeylen dringt erop aan om De Mont niet als leider te aanvaarden, Van Assche te wantrouwen wat zijn praktische zin betreft, te denken aan het beheer en de redactie en, in dit verband, aan H. Langerock te denken. Hij wil in elk geval ‘iets goeds’ oprichten, onder het motto: ‘...Volg de vrije banen waarop de vrije geest u leidt! (Poesjkin)’. Intussen had Langerock zich, blijkens een brief van 16 juli 1890 aan De Bom, voorgoed van Vermeylen gedistantieerd. A. Vermeylen laat echter niet af E. de Bom voor ‘het wichtje’, ‘het Vrije Kunstje’ verder te bezielen en schrijft hem op 3 augustus 1890: het zou een ‘prachtuitgave’, ‘formaat van de “Jeune Belgique”’ moeten worden, met een inhoud als ‘een echt “mirakel”’, ‘geen afkooksel van de “N. Gids” (lees: De Nieuwe Gids)’, buiten alle ‘stelsels en theoriën’ om. Het leidende beginsel zou zijn: ‘ons aan geene formule verslaven!’ En Vermeylen stelt reeds de inhoud samen van het eerste nummer, een dubbelnummer waarin ook De Bekoring van St Antonius zou worden opgenomen, in vrije verzen en onder het motto: Niet voor gelubden zing ik, maar voor mannen
Ik roeme luid het heil der aerdsche lusten.
| |||||||
[pagina 61]
| |||||||
Uit een brief uit Barvaux van 2 september 1890 vernemen we dan in bedekte termen dat ‘het wichtje’ (Vrije Kunst van P. van Assche) een broertje, ook ‘het wichtje’ genoemd (De Vrije Vlucht, en dat was opgericht door dezelfde P. van Assche), waarvan vanaf 10 juli 1890 drie nummers verschenen, heeft gekregen. Van Assche heeft zich gedistantieerd van Vrije Kunst: ‘Gevolgtrekking: voortaan niet meer met Roomschen werken’; aan de oprichting van Vrije Kunst - zeer duidelijk een vroege afspiegeling van Van Nu en Straks - dient echter vastgehouden te worden. Niet veel later, op 11 september 1890, beklaagt Vermeylen er zich tegenover De Bom over dat hij van Vrije Kunst niet veel terecht ziet komen: ‘Zullen we weeral (lees: na het verdwijnen van Jong Vlaanderen en de moeilijkheden met Ons Tooneel) eens ons stoute hoop in den zak moeten steken?’ Op 25 september 1890 maakt hij nog steeds, ondanks de stichting van De Vrije Vlucht door P. van Assche, plannen met het oog op de ‘herboring van “Vrije Kunst”’: ‘O! die illusies der Jeugd!!!’ Verder is in deze correspondentie tussen beide vrienden geen sprake meer van Vrije Kunst, en Vermeylen deelt mee dat hij voortaan hard studeert, de bijbel en het werk van K.Ch.F. Krause, de pantheïstische natuurfilosoof, leest. Veel later wist De Bom over deze tussentijd te schrijven: ‘Van de eerste ure af, dat ik Vermeylen heb gezien liep ons gesprek over het Vlaamsche tijdschrift dat er komen moest. Het eerste (waarvoor Piet van Assche aanvankelijk was opgekomen) heette Vrije Kunst, en Cyriel Buysse en H. Bossiers zouden er ook aan meedoen. Van dit plan is niets gekomen. Vervolgens hadden wij, als intermezzo, Ons Tooneel’.Ga naar eind135 Na die drie experimenten op het gebied van oprichting en leiding van literaire en artistieke tijdschriften zou de belangstelling van A. Vermeylen zich wijzigen, en zouden zijn verkeer met vrienden, zijn deelneming aan sommige culturele, sociale en politieke manifestaties hem in zijn overgangstijd tussen het Brusselse Atheneum en de Brusselse Vrije Universiteit op zodanige wijze vormen dat wat hij tot dusver aan geestelijke ervaring had opgedaan voortaan in de richting van het opstandige, anarchistische modernisme zou evolueren. Hierbij steunde deze ontwikkeling op sociaal-economische en filosofische grondslag, en voltrok zij zich in de geest van het vrije onderzoek en de vrije wilsbeschikking. Hij en zijn vrienden zouden hiermee, en wel uitgaande van denkbeelden van de anarchistische intelligentsia - feitelijk een elite in Vlaanderen - aan de Brusselse Vrije Universiteit, nl. tussen 1890 en 1893, althans één zijde, en wellicht de meest karakteristieke zijde, van Van Nu en Straks actief voorbereiden. | |||||||
3. Plannen voor Van Nu en Straks
| |||||||
[pagina 62]
| |||||||
W. Morris, P.A. Kropotkin, P.-J. Proudhon, M. Stirner, R. Wagner e.a. Zijn invloed op Vermeylen was bepalend, getuige ook de kunsthistorische en anarchistische politieke bijdragen, die hij afstond aan het latere Van Nu en Straks, en die uit het Frans in het Nederlands werden vertaald. Van zijn hand is eveneens, uit 1898, Een Zomerdagsdroom, Verrewinkelsche Fantazie (Van Nu en Straks, Nieuwe Reeks, III, biz. 311 en vlg.), waarin de hele sfeer van de latere groep, die van de Nieuwe Reeks, volgens De Bom de ‘Verrewinkelse academie’, volgens F.V. Toussaint van Boelaere de ‘Verrewinkelse kern’, wordt opgeroepen.Ga naar eind136 Daarbij komt nog het gezag dat de jonge Vlaamse socio-economist L. de Raet op Vermeylen uitoefende. Aldus kan men zich een begrip vormen, niet alleen van de wetenschappelijke universitaire opleiding, maar ook van de filosofische denkwijze van de jonge leider van Van Nu en Straks. Voor het filosofisch patroon zou het kritisch filosofisch idealisme, gevoed door H. Bergson, H. Ibsen, F. Nietzsche en Goethe, beslissend zijn.Ga naar eind137 Het is gedurende de eerste helft van A. Vermeylens geschiedenisstudie (1890-1892), dat, in aansluiting op de oudere plannen in verband met Eigen Kunst (1887) en Vrije Kunst (1890-1892), verdere plannen vorm aannemen om te komen tot de oprichting van het nieuwe tijdschrift (‘Het’, zoals dit in de omgang werd genoemd) van de vrije, onafhankelijke Vlaamse jongeren.Ga naar eind138 Van groot belang voor de definitieve uitvoering daarvan (opmaak, lettertype, bladspiegel, illustratiemateriaal enz., in de geest van de ‘dynamografische kunst’, in die tijd de geest van de avant-garde, die tot de art nouveau, de modern style of de Jugendstil zou voeren) is de kennismaking van Vermeylen met H. van de Velde (1865-1957). Deze was evenals E. de Bom Antwerpenaar, en lid van de Antwerpse modernistische kunstkring Als Ik Kan (1885). In de zomer van 1892 bracht hij een bezoek aan Vermeylen in zijn ouderlijk huis, Pachécostraat 81, Brussel, en nodigde hem in die zelfde zomer op het buitengoed van zijn zuster en schoonbroer, Vogelenzang te Kalmthout, voor een tegenbezoek uit. Daar werd besloten dat Van de Velde zou zorgen voor de typografie en illustratie van het tijdschrift in de geest van bewuste avant-garde (b.v. naar het model van sommige Engelse tijdschriften van de modern style, The Hobby Horse) en bekende illustratoren zou uitnodigen om mee te werken, o.m.J. Ensor, W. Finch, V. van Gogh, G. Lemmen, X. Mellery, Théo van Rysselberghe, J. Thorn-Prikker, J. Toorop. Hij zou de opmaak verzorgen van de Eerste Reeks van Van Nu en Straks, de naam die nu ook voorgoed die van Vrije Kunst zou vervangen, en naar thans wordt aangenomen, geïnspireerd werd door titel en inhoud van La Littérature de tout à l'heure (1889) door Ch. Morice, een standaardwerk van de progressieve symbolistische literatuur en kunst, dat gericht is tegen ‘l'art pour l'art’ en enkele moderne principes verdedigt zoals de vrije uiting van het individu, de onafhankelijke beoefening van de kunst en bestudering van de sociale, de politieke en de humanistische ideeën, dit alles in een vrije gemeenschap. In zijn Mémoires, gedeeltelijk in het Duits bezorgd door H. Curjel, onderde titel Geschichte meines Lebens (1962), schreef Van de Velde naar aanleiding van deze beslissing, in de zomer van 1892, te Kalmthout: ‘L'actualité de ces discussions ne se manifestait-elle pas à un point que rien de ce qui est d'aujourd'hui dans le domaine des choses de l'art et de l'esprit, ne pourrait ne pas avoir préalablement fait l'objet d'un examen passionné de la part de ceux qui se sentent préoccupés du tout á l'heure!’Ga naar eind139 Op 13 december 1892 kwam bij J.-E. Buschmann te Antwerpen het prospectus voor Van Nu en Straks van de pers - vier gedrukte bladzijden, opgesteld door A. Vermeylen en licht gewijzigd door zijn vrienden. Het eerste nummer zou eind maart 1893 verschijnen. Het tijdschrift werd al tegen 1 januari 1893 aangekondigd; de hoofdredac- | |||||||
[pagina 63]
| |||||||
tie zou bestaan uit C. Buysse, E. de Bom, P. van Langendonck en A. Vermeylen. Zij stelde zich ten doel, eerst het ‘tot nu toe ontbrekende tijdschrift der jongeren uit Zuid-Nederland’ te verspreiden; verder uiting te geven aan ‘het willen en denken der laatst-gekomenen - zonder aesthetische dogmata, zonder schoolstrekking - een vrij voorhoede-orgaan gewijd aan de kunst van Nu, nieuwsgierig naar de kunst-nog-in wording - die van Straks - hier en in 't buitenland’. De hoofdredactie zou praktisch in handen komen van Vermeylen, wat de samenstelling van de inhoud betreft; het tijdschrift zou onder leiding van Van de Velde een bibliofiele uitgave worden. Aldus de bedoelingen.Ga naar eind140 Er kan moeilijk gezegd worden, dat Van Nu en Straks, wat de strekkingen van de Zuidnederlandse en Europese letteren, kunsten en wetenschappen betreft, er op een ongunstig ogenblik kwam. Zowel in Frans-België als in Vlaanderen stonden de literatuur en de plastische kunsten toen alle in het teken van een impressionistische, sensitivistische, symbolistische of neoromantische vernieuwing op al dan niet sociale, religieuze of wijsgerige grondslag; alles, ook de sfeer van het decadente fin-de-siècle, de kwijnende Belle Époque, de sociaal-anarchisrische tendensen en de progressieve politieke krachten, wees erop dat de tijd rijp was om door middel van beeld, metafoor, symbool, allegorie, derhalve synthese, de mens nader te brengen tot de mens, en een vorm van modern humanisme en internationalisme te doen ontstaan. In Vlaanderen zou Van Nu en Straks dus op tijd komen; hier volgde de in het vooruitzicht gestelde groepering, en beweging, het voorbeeld van de krachtige stuwing die in de Frans-Belgische culturele kringen uitging van o.m. La Jeune Belgique (1881), L'Art Moderne (1881), La Revue Moderne (1881). La Société Nouvelle (1884), La Basoche (1884). L'Élan Littéraire (1884), La Wallonie (1885), de Salons des XX te Brussel, L'Art Indépendant te Antwerpen, haast alle schatplichtig aan de Franse Mercure de France (1890). Wat Nederland betreft, zou het gezaghebbende voorbeeld De Nieuwe Gids blijken te zijn, ondanks de spanningen tussen op de spits gedreven individualistische en collectivistische tendensen in de jaren 1885-1894 en in weerwil van de kritische houding van Vermeylen, die in de tijd van de plannen tot oprichting van Vrije Kunst tot uiting was gekomen.Ga naar eind141 Vooral in de eigen Zuidnederlandse literatuur en cultuur hadden zich, sinds De Vlaamsche Parnassus (1888) van P. van Langendonck, enkele feiten voorgedaan die als het ware alle in de richting van Van Nu en Straks convergeerden. Wij hebben het nu niet meer in het bijzonder over de eerste voortekenen van de vernieuwing, als Jong Vlaanderen, Ons Tooneel of Vrije Kunst, die hun uitwerking zouden hebben. Er zijn er andere. In 1890 verschijnt van C. Buysse De Biezenstekker - weliswaar in De Nieuwe Gids - waarmee het Vlaamse proza een wending in realistisch-naturalistische richting neemt. In 1891 doet P. de Mont, met het poëzietijdschrift Zingende Vogels, een schuchtere poging om voor de autonomie van de moderne symbolistische poëzie op te komen. In 1893 - het jaar van de verschijning van Van Nu en Straks - laat zich de oudere, doch hernieuwde G. Gezelle opnieuw met zijn bundel Tijdkrans gelden, terwijl van C. Buysse ook Het Recht van de Sterkste het licht ziet. Tegen deze achtergrond verschenen, in de eerste jaargang 1893-1894 van Van Nu en Straks, Rythmus (1893) door A. Hegenscheidt, Herleving der Vlaamsche Poëzij (1893) door P. van Langendonck, last but not least, De Kunst in de Vrije Gemeenschap (1893) door A. Vermeylen, die stuk voor stuk getuigen van de wil tot fundering van het nieuwe literaire bewustzijn, het moderne kunstgevoel, en de creatieve sociale daad.Ga naar eind142 Het is in deze tijdgeest dat Van Nu en Straks, als tijdschrift, groep en beweging, getrouw aan wat het prospectus van 13 december 1892 als richtlijnen had uitgestippeld | |||||||
[pagina 64]
| |||||||
en onder de administratieve verantwoordelijkheid van A. Vermeylen alleen - ‘Bestuur: Pachécostraat, 81, Brussel’Ga naar eind143 - in nr. I van de jaargang 1893-1894 zijn ‘tweevoudig doel’ zou omschrijven. De tekst is die van het prospectus; het ‘tweevoudig doel’ dat van de beginselverklaring; dat van de bedoeling van het tijdschrift ‘een werk van boekkunst’ te maken. Vanaf de Nieuwe Reeks, eerste jaargang, 1896, zou het zgn. bestuur van de Pachécostraat 81, Brussel (A. Vermeylen dus) overgaan naar de Beeldekensstraat 57, Antwerpen (Schamelhout). Vermeylen zou immers, na zijn promotie in 1894 tot doctor in de geschiedenis, een tijd lang in Berlijn gaan studeren, en was in 1896 net terug. In nummer VIII-X van de jaargang 1893-1894 worden nog resterende nummers van de Eerste Reeks aangeboden. Bij deze gelegenheid overziet de zgn. redactie, dus een anonieme redactie, de doelstellingen en resultaten van de eerste tien nummers van de Eerste Reeks. De tekst is niet voor niets op blz. 1 van nummer VIII-X afgedrukt; hij is een onmisbaar document in verband met de fundering van de onderneming, vóór en na 1894, en luidt als volgt: Voor een paar jaren werd tusschen hen, die heden ‘Van Nu en Straks’ opstellen, de vraag opgeworpen of er niets te doen viel tot heropbeuring der Vlaamsche letterkunde. Uit hun onderhandelingen ontstond dit tijdschrift, dat, als stoffelijke uitvoering, eene op het vasteland gansch nieuwe poging mocht heeten. In den vreemde ontmoette het waardering, in Noord-Nederland aanmoediging, bij de Vlamingen even doelmatige tegenkanting als genegenheid. Geene andere periodieke uitgave in Vlaanderen ging minder onopgemerkt voorbij, en thans brengt de redactie, met dit driedubbel nummer, de aangekondigde reeks van tien afleveringen gelukkigerwijze ten einde. Hierop volgt dan een tweede principieel manifest, zowel wat de geest van de Eerste als die van de Nieuwe Reeks betreft: Bij het stichten bestond er noch leiding, noch eenheid van richting: men beoogde vooral scharing van individuën, levenskrachtig, vastberaden, rein van inzichten genoeg om de onderneming te kunnen schragen. Persoonlijk waren zij elkander haast onbekend, doch samenwerking bracht van lieverlede toenadering te weeg, en meer eensgezindheid, zooniet over wijsgeerige strekking, dan toch over een standpunt van algemeene critiek; en zoo wordt in dit tijdschrift een gemeenschappelijk streven mogelijk, dat wij gelooven noodwendig te zijn en waar, in verband en met het ontwikkelingsmoment van het nog opgroeiende Vlaanderen, en met den gang zelf van dezen wereld-tijd - streven dat voor de eerste maal in ‘Van Nu en Straks’ echt-gevoelde en bepaald-duidelijke uitdrukking erlangde. De redactie ziet daarin het bewijs dat zij, vaststaande op eigen bodem, in voeling kan blijven met Noord-Nederland, en, thans dat reeds nieuwe krachten tot haar komen en hare hoop vergrooten, voortgaan in haar trachten om de Vlaamsche letterkunst tot het peil der wereldliteratuur te brengen. Wat in dit als ‘Voorwoord’ voorgestelde tweede document door de zgn. redactie of het zgn. bestuur, beide anoniem, dient te worden onderstreept - feitelijk geldt dit ‘Voorwoord’ tot de Nieuwe Reeks als ‘Nawoord’ na de Eerste Reeks - zijn de volgende begrippen en zaken: ‘heropbeuring der Vlaamsche letterkunde’, ‘eene op het vasteland gansch nieuwe poging’, ‘scharing van individuën’, ‘eensgezindheid, zooniet over wijsgeerige strekking, dan toch over een standpunt van algemeene critiek’, ‘een gemeenschappelijk streven’, ‘noodwendig... en waar, in verband... met den gang zelf van de- | |||||||
[pagina 65]
| |||||||
zen wereld-tijd’. Bovendien hangt dit samen met, enerzijds de nodige ‘voeling’ met Noord-Nederland, anderzijds het ‘peil’ van de wereldliteratuur, dit met het doel ‘alle intellectueel e vraagstukken’ aan bod te laten komen. Het blijkt een keerpunt te zijn, althans intentioneel, om de Zuidnederlandse literatuur, ja zelfs de Zuidnederlandse cultuur en intellectuele gedragspatronen tegelijk een eigen Vlaamse en een Europese grondslag te verlenen, en wel in de ‘wereld-tijd’ omstreeks de eeuwwisseling. |
|