Van Arm Vlaanderen tot De voorstad groeit
(1988)–M. Rutten, J. Weisgerber– Auteursrechtelijk beschermdDe opbloei van de Vlaamse literatuur van Teirlinck-Stijns tot L.P. Boon (1888-1946)
B. Het kunstgenootschap De Distel
| |
[pagina 31]
| |
que waren: A. Hegenscheidt, P. van Langendonck, H. Teirlinck, F. Toussaint, A. Vermeylen, G. Schamelhout - onder hen wisten sommigen jong bloed te schenken aan de N.D.K. in zijn tijd van verval - die men van het besloten cenakel van De Distel naar het open forum van Van Nu en Straks zag overgaan, en die zo de moderne vernieuwing van de Zuidnederlandse letteren inluidden. Van Langendonck en Teirlinck althans hebben nooit verloochend waar zij vandaan kwamen; toen Van Nu en Straks er in 1893 eindelijk kwam, bleek Van Langendonck nog altijd een actief lid van De Distel te zijn, na hiervan achtereenvolgens secretaris en voorzitter te zijn geweest.Ga naar eind69 Teirlinck gaf van de groep en de geest die daar heerste, een zoniet getrouwe, dan toch pittoreske ‘tranche de vie’ in De Kroonluchter, Kunstgenootschap (1907), geschreven ‘Te Molenbeek, in 't Jaar 1902’.Ga naar eind70 Als men bedenkt, dat De Kroonluchter net was geschreven, toen ook Van Nu en Straks in 1901 als georganiseerde groep werd opgeheven, kunnen we aan dit werk met zijn duidelijk kritische intentie, eerder de betekenis van een retrospectieve kijk op een nu niet zo oud, maar overwonnen verleden hechten, dan die van wat men een nieuwe artistieke bewustwording zou kunnen noemen. | |
1. Oprichting en ontwikkelingHet Brusselse kunstgenootschap De Distel werd aanvankelijk, op 14 mei 1881, als ‘letterfonds’ opgericht en werd - ‘om de mogelijke uitbreiding van dit fonds te bewerkstelligen’ - volgens de Verordening van 3 december 1881 een ‘vereeniging’, onder de benaming De Distel, ‘letterkundig genootschap’. Op 5 januari 1884 werd dit ‘letterkundig genootschap’ uitgebreid tot ‘kunstgenootschap’ onder de spreuk: ‘Stekelig, niet hekelig’. Men had inderdaad menen vast te stellen, dat de werking van het ‘letterkundig genootschap’, alleen beperkt tot een kring van letterkundigen, haar doel niet had bereikt; er ontbrak in Brussel een vereniging die alle Vlaamse kunstenaars kon omvatten, zowel beeldende als literaire kunstenaars; de Franstalige schrijvers en plastische kunstenaars hadden immers een dergelijke organisatie.Ga naar eind71 Waarom dan niet overgaan tot een samenbundeling van verspreide krachten, al was het maar om de beeldende kunsten in dienst van de literatuur te stellen en daardoor de ‘plastische schoonheid’ van de letterkundige geschriften te verhogen, of wellicht ook om de Vlaamse leden van sommige Franstalige kunstgenootschappen tot medewerking over te halen en aldus een ‘middenpunt’ in het leven te roepen waar de ‘werking der Vlaamsche kunstenaars van Brussel’, in het bijzonder ‘op het algemeen gebied der kunst’, zou kunnen worden geactiveerd? Op voorstel van de stichter, nl. J.-B. Janmoulle (1847-1906), van het oorspronkelijk ‘letterfonds’ en het ‘letterkundig genootschap’ uit 1881, werd in deze geest, in 1884, tot de oprichting overgegaan van het ‘kunstgenootschap’ De Distel, met als doel: ‘de bevordering der kunst in alle hare uitingen’. De verslagen van de besprekingen van het ontwerp der Nieuwe Verordening, eind 1883 en begin 1884, zijn alle door de secretaris Prosper van Langendonck ondertekend. Dit feit dient in het bijzonder onderstreept te worden.Ga naar eind72 De eerste, op de oprichtingsvergadering van 3 december 1881 aanwezige leden, waarvan sommigen lid waren van de in Brussel al bestaande, liberaal gezinde maatschappij De Veldbloem (1852; gereorganiseerd in 1869), waren: Ch.-A. Beving, de schrijver J.-M. Brans, J. de Bast, L. Buyst, V. Heymans, de stichter J.-B. Janmoulle, L. Leefson, J. Naten, J. Slachmuylders, E. Spilliaert, P. Stijns, R. Stijns, I. Teirlinck, E.-H. T'Sjoen en L. van Parijs. Zij hadden zich als leden voorgenomen, nog steeds in | |
[pagina 32]
| |
het kader van het ‘letterkundig genootschap’, het grootste deel van de zittingen niet alleen aan de lectuur van eigen of andermans werk te wijden, maar ook aan de ontleding en bespreking van het voorgelezen werk. De groep bleek dus geen traditionele rederijkerskamer te zijn, of wat hiervan in die tijd was overgebleven, een vriendenkring, een club; integendeel, het was een speciaal daartoe opgericht debatinggenootschap, waarin de vrije uitdrukking van eigen kritisch oordeel werd erkend. Het wijst allemaal op een geestelijke bewustwording in de toenmalige Brusselse intellectuele keringen, die trouwens ook in Franstalige culturele milieus, die van La Jeune Belgique (1881). L'Art Moderne (1881), La Société Nouvelle (1884), L'Élan littéraire (1884), La Wallonie (1885) e.a., veld begon te winnen. De betrokken tijd was er een van gisting - men denke hierbij ook aan de N.D.K., die nog tot 1897 zou blijven voortbestaan - in het bijzonder in de hoofdstad van de slechts schijnbaar rustige, klein - en grootburgerlijke Belgische Belle Époque. Het lag dan ook helemaal in de lijn van een langzaam maar zeker, onder Franstalige invloed voortgestuwd wordingsproces, dat deze nieuwe ‘onmisbare en verdienstelijke schakel in de ontwikkeling van de laatnegentiende-eeuwse mentaliteiten’, in de ‘gedachte- en belevenisevolutie’, aldus G. Schmook, er zou komen en met zijn jongere, progressieve, moderne vleugel, regelrecht naar Van Nu en Straks zou voeren. Het werd allemaal langs deze weg een overwinning van het mooie, schone, esthetische, vooral het oorspronkelijk persoonlijke en individuele, op het futloze, de deels romantische, deels realistische kleinkunst zonder enige artistieke betekenis. Er werd volgens P. van Langendonck, die in Onze Vlag (1884) een beeld gaf van het ‘letterkundig genootschap’ en het pas gestichte ‘kunstgenootschap’, aldus ‘in de Vlaamsche beweging der hoofdstad’ een ‘groote leemte’ aangevuld, vooral daar De Distel als grondregel allereerst aandacht voor het artistieke gehalte had aanvaard, liever dan een groot aantal leden. De leuze van De Distel wees hier, volgens Van Langendonck, een van haar ijverigste verdedigers, duidelijk op: ‘Voor het ware, het goede, het schoone!’ De resultaten lieten trouwens niet lang op zich wachten; gedurende de beginperiode verbroederden niet alleen een aantal talentvolle jongeren; zij oefenden zich artistiek in De Distel, met het gevolg dat in deze begintijd een aantal werken van sommige leden in de openbaarheid kon verschijnen.Ga naar eind73 In een besloten kring, zonder tijdschrift, dus zonder spreekbuis naar buiten, begon De Distel in het begin van de jaren tachtig zijn artistieke en culturele rol te vervullen. Het is merkwaardig te constateren hoe in dit milieu van in het algemeen jongere literatuur - en kunstgenoten, vertegenwoordigers van de oudere school niet zomaar onmiddellijk aan de kant werden gezet. Integendeel, waar het paste werden zij naar de voorgrond geschoven, voor hun constructieve medewerking bedankt. Zo dankt P. van Langendonck E. Hiel voor diens uiterste welwillendheid, de Distelieren tot hun beschikking te hebben gestaan; een ander voorbeeld was N. de Tière, die een van de eerste secretarissen van het genootschap blijkt te zijn geweest en actief zijn medewerking had toegezegd, en zijn woord zou houden. Toch zijn het vooral jongeren geweest die van De Distel hebben gemaakt wat het genootschap als overgangsverschijnsel, als ‘onmisbare en verdienstelijke schakel’, te midden van de Brusselse en Vlaamse artistieke en culturele conjunctuur aan het einde van de 19e eeuw, in volle ontwikkeling, is geworden.Ga naar eind74 Het waren jongeren die, ofwel slechts in beperkte mate, bij de literatuur betrokken waren, zoals J.-B. Janmoulle, L. Leefson, E.-H. T'Sjoen, ofwel jongeren die van de N.D.K. naar De Distel waren overgegaan, zonder in het orgaan van Coopman en dela Montagne hun activiteit te hebben stopgezet, namelijk J.-M. Brans, R. Stijns, I. Teirlinck. De leeftijd van sommigen bracht hen ertoe in dit vooralsnog eerder burgerlijke milieu revolutionaire stemmen te laten horen; onder hen waren | |
[pagina 33]
| |
A. Hegenscheidt, P. van Langendonck, H. Teirlinck, F. Toussaint, A. Vermeylen en ook G. Schamelhout. Er moet evenwel gezegd worden dat het ongetwijfeld P. van Langendonck is geweest, die in De Distel opnieuw als overgangsfiguur bij uitstek en als werkende spil optrad, rond wie zich de bewuste ontwikkeling in de richting van de toekomst heeft voorgedaan. Allereerst als schrijver, dan als voorzitter, maar in het bijzonder als gewoon werkend lid - en die wist, wat hij wilde - van het genootschap. Het was alweer J.-M. Brans - dezelfde Brans met wie wij met betrekking tot de N.D.K. hebben kennis gemaakt - die Van Langendonck op 19 augustus 1882 in De Distel introduceerde. Sindsdien was hij ononderbroken actief, zowel administratief als creatief. Hij stelde sommige verslagen op, zat de zittingen voor, toonde belangstelling voor de discussies die voor de reorganisatie in 1884 tot een uitbreiding van de werkzaamheden zouden voeren. Maar hij trad hoofdzakelijk in het strijdperk wanneer het erom ging, door middel van voorlezing van eigen of andermans werk, besprekingen van het voorgelezene uit te lokken en aldus de vernieuwde kring nieuw leven in te blazen. Dit zou vooral vanaf 1892 plaatshebben, toen Van Nu en Straks op het punt stond te worden opgericht. Op nauwkeurige wijze heeft G. Schmook kunnen natellen dat De Distel, tussen 1883 en 1900, 818 zittingen heeft gehouden. Van die vergaderingen woonde P. van Langendonck, van wie men dit met zijn vereenzaamd, op eigen problematiek gericht karakter niet zou hebben verwacht, er 356 bij. Inderdaad, zijn werkzaamheid strekt zich over zeventien welgevulde jaren uit, gedurende welke hij tot in 1899 zowat 82 maal voorlas, 61 maal uit eigen werk, en tijdens 78 vergaderingen druk aan de besprekingen deelnam. Deze discussies voerden niet zelden tot vinnige afrekeningen, waarbij de strijd tussen oud en nieuw, traditie en modernisme, niet van de lucht was. Het is in De Distel dat de scheppende kunstenaar en polemist Van Langendonck zich ruim tien jaar lang, van 1882 tot 1893, voor zijn latere Van-Nu-en-Strakstaak, heeft kunnen oefenen. De eerste uiting van bedoelde taak was De Vlaamsche Parnassus (1888), voorgelezen in het genootschap op 25 februari 1888, gepubliceerd in de tiende jaargang (1887-1888) van de N.D.K.; de tweede Herleving der Vlaamsche Poëzij (1893), gepubliceerd in de Eerste Reeks, nummers VI-VII, VIII-X (1893) van Van Nu en Straks. Het kan hier niet de bedoeling zijn in klein bestek een volledig beeld te geven van de hele bedrijvigheid van P. van Langendonck als lid van het letterkundig en artistiek genootschap. Nochtans blijkt het van belang te zijn op sommige feiten en verschijnselen de aandacht te vestigen, al was het alleen om Van Langendoncks herhaalde pogingen te belichten zijn medeleden - de Stekels en Hekelaars in dit ‘Stekelig, niet hekelig’ genootschap - aan de levende, progressieve literatuur, die van ‘nu en straks’, te laten deelnemen. Al voor 1883 ontstond een eerste gedicht, Waarheid en Ideaal, dat in 1886 in De Vlaamsche Kunstbode het licht zag, en waarmee hij zijn getormenteerde, decadente fin-de-siècle poëzie zou inzetten. Vanaf 14 februari 1885, toen hij zijn gedicht Golgotha voordroeg, tot in 1908, bleef het genootschap door regelmatige lectuur op de hoogte van Van Langendoncks werk, zodat gezegd kan worden dat het overgrote deel van zijn poëtisch oeuvre, althans wat in 1900 in Verzen werd gebundeld, als primeur de Distelzegen ontving. Op 9 mei 1885 begint hij verzen voor te lezen van H. Swarth; hij zal hiermee niet spoedig ophouden, wat meer is, hij zal haar werk bespreken en zo bewijzen dat zijn belangstelling naar dat soort decadente dichtkunst uitging, die ook het formeel aspect niet over het hoofd zag. Na op 5 maart 1887 het overlijden van | |
[pagina 34]
| |
Multatuli gecommentarieerd te hebben, zal zijn belangstelling vanaf 26 maart 1887 naar P. de Mont, H. Swarths beschermer, uitgaan. Hij bespreekt op die dag De Monts eventuele komst in De Distel, geeft even later verslagen ten beste over lezingen van De Mont en laat, op 10 december 1887, de leden kennis maken met een tiental gedichten uit Fladderende Vlinders, dit met de nodige commentaar. Op die manier belichtte hij een andere richting, de impressionistische, esthetiserende richting, van de toen levende Zuidnederlandse poëzie, zonder onderscheid van strekking, zonder formele gerichtheid. Van 23 juni 1888 af begint zijn interesse voor A. Rodenbach toe te nemen; hij neemt dan deel aan een bespreking over vorm en poëzie in Gudrun, terwijl hij, op 17 november 1888, verzen van Rodenbach voorleest. Zijn modernisme begint zich van dan af hoe langer hoe duidelijker af te tekenen; op 3 augustus 1889 wijdt hij een vergadering aan J. Perk; een week later, op 10 augustus 1889, leest hij Kloos' Inleiding uit 1882 tot Gedichten (1882) van J. Perk voor. Hiermee deed De Nieuwe Gids, die in 1885 was opgericht, zijn intrede in het cenakel van De Distel, vier jaar voordat in 1893 Van Nu en Straks van wal zou steken. In de loop van 1894, dus heel wat later, zou hij niet alleen op Kloos terugkomen en uit Kloos voorlezen; hij zou zijn werk nog in 1895 voor aankoop aanbevelen. Zijn belangstelling voor de jongere Noordnederlandse literatuur bewijst hij eens te meer op 17 september 1892, wanneer hij deelneemt aan een bespreking over Extase van L. Couperus. Wij wezen er al op, dat De Vlaamsche Parnassus op 25 februari 1888 voor De Distel werd voorgelezen. Twee jaar voordien, op 15 mei 1886, hebben we P. van Langendonck zien deelnemen aan een begin van discussie over de strekking in de kunst, evenals over de inkleding van de gedachte; maar het is toch pas vanaf 1888, na herhaaldelijk op het onderwerp te zijn teruggekomen, dat hij dergelijke bekommernissen en ook sommige nieuwere uitingen in de Zuidnederlandse literatuur met het beginwerk van de latere Van-Nu-en-Straksers in verband zal weten te brengen. Zo leest hij op 28 september 1889 Onze Ballade van A. Vermeylen (waarschijnlijk Ballade der Regenschermen, in 1890-1891 in de N.D.K. afgedrukt) voor. Op 22 februari 1890 tracht hij de kunst van R. Stijns historisch te situeren, wat niet zonder aanknopingspunten met de zich ontwikkelende Vlaamse prozakunst gebeurd zal zijn, terwijl hij op 20 mei 1890 zijn belangstelling ook tot de N.D.K. uitbreidt. Op 6 september 1890 komen de Gedichten van A. Sauwen aan de beurt; op 19 november 1892 verzen van A. Hegenscheidt. Men voelt Van Nu en Straks met langzame, maar zekere schreden naderen, en af en toe het traditionele conformisme van De Distel overspoelen. Het jaar daarop, 1893, wordt niet alleen het jaar van Herleving der Vlaamsche Poëzij, maar ook van Van Nu en Straks zelf. Is het niet kenmerkend dat Van Langendonck ook in 1893 - er convergeren hier feiten en gebeurtenissen uit verschillende richtingen - een korte inleiding schreef tot Avondstilte van H. Verriest? De jaren die nu volgen worden voor P. van Langendonck in beslag genomen door de verdediging van F. Toussaint (1 juni 1895), de afwijzing van A. Vermeylens tweede versie van Kritiek der Vlaamsche Beweging (28 november 1895) - er waren tegenstellingen, die nu spoedig aan het licht traden -, de bespreking van werk van de jongere H. Teirlinck (26 juni 1897), de commentaar op Starkadd van A. Hegenscheidt (11 juni 1898), en de grafrede die hij uitsprak op de begrafenis van E. Hiel, waarbij de oudere generatie toch nog naar waarde werd geschat. Hiermee staan we dan ook, in het jaar van het verschijnen van zijn eigen bundel Verzen (1900), voor Van Langendoncks literaire doorbraak en artistieke erkenning. Op 17 februari 1900 beoordeelt J.-M. Brans Metter-Sonnewende (uitgegeven bij J. van Hauwermeiren, Geraardsbergen, 1900), een verzamelbundel van H. Teirlinck, V. de Meyere, Jeannette Nyhuis | |
[pagina 35]
| |
(H. Teirlinck), J. van Overheyde en F. Toussaint, waarin een woord vooraf door W. Kloos en P. van Langendonck; hij komt ervoor uit dat hij Van Langendonck boven Kloos verkiest. Op 29 december 1900 leest E.-H. T'Sjoen uit Verzen van Van Langendonck voor; de dichter is dan afwezig. Waarschijnlijk interesseerde hij zich toen actief voor de figuur van G. Gezelle, in wiens werk hij zich van toen af ernstig blijkt te verdiepen; ten bewijze telkens herhaalde beloften om over hem te dichten of te schrijven. Dit leidde allicht, in 1902, tot het opstel Eenige Gedachten over Guido Gezelle, in 1903 in Vlaanderen afgedrukt. Na die tijd kunnen we hem dan nog tot 8 februari 1908, wanneer hij opnieuw belooft verzen voor te lezen, stapsgewijze in zijn bedrijvigheid als lid volgen, maar andere aspecten van zijn drukke activiteit vielen voortaan buiten dit bestek. In de tijd, die ligt tussen de dood van Gezelle in 1899 en diens Laatste Verzen uit 1902, of Van de Woestijnes Het Vader-Huis uit 1903, was hij niet alleen een overgangsfiguur geworden, maar vooral de vertegenwoordiger van een poëzie, een literaire kunst en een esthetisch inzicht dat de problematiek van de poëtische uitdrukking en de zelfbevestiging door middel van het woord bij de wortel aanpakte. Hiervan maakte hij wat men er, nog zo dicht bij de oorspronkelijk romantisch-realis-tische Zuidnederlandse literatuur, van maken kon. Een aanwinst was ongetwijfeld het aanleunen van Van Langendonck bij de Baudelairiaanse traditie, die reeds sinds enkele decennia overal aanvaard was, en die in deze overgangstijd omstreeks de eeuwwisseling door de esthetiek uit de school van S. Mallarmé in de schaduw was gesteld, en in feite ook alweer tot de overwonnen standpunten bleek te behoren. | |
2. Behoefte aan vernieuwingMet de belangstelling, die hij opeiste voor Vlaamsche Parnassus, en de aandacht die hij wenste te wekken voor Herleving der Vlaamsche Poëzij, bleek P. van Langendonck het niet gemakkelijk te hebben. Dit blijkt uit een reeks spanningen, botsingen en conflicten, die in De Distel ontstonden. Toen het duidelijk werd dat het niet in De Distel zou zijn - de N.D.K. was al, sinds 1897, opgeheven - dat hij het ‘zuivere inzicht’, althans zijn ‘zuivere inzicht’ zou kunnen doen zegevieren, loste Van Langendonck stilaan de band met het oudere genootschap, overigens meer om persoonlijke dan om artistieke redenen. Wellicht was hij gaan inzien dat De Distel, volgens K. van de Woestijne, een vereniging was ‘van politierechercheurs en kruideniers, onderwijzers en assuradeurs, stadhuisklerken en hier en daar een opstandige kwajongen, allen door mekaar rederijkers-kannekijkers zooals Jan van Hout hunne zestiend-eeuwsche gelijken noemde; aan dewelken men echter niet ontzeggen kon eene vurige liefde voor hunne moedertaal en een onderlinge bedilzucht die, bij enkelen, het zuivere inzicht mocht worden’.Ga naar eind75 Van Langendonck wendde zich dan ook, vanaf 1893 - het oprichtingsjaar van Van Nu en Straks; Herleving der Vlaamsche Poëzij zou in de jaargang 1893-1894 verschijnen - met zijn jongere, meer opstandige vrienden naar het nieuwe ideaal: de kunst van ‘nu’ en ‘straks’, hoe onduidelijk ook geformuleerd, het progressief literair modernisme. Op basis van zijn christelijk- democratische, in zijn ogen ruim humanistische opvattingen, wist hij wat hij wilde. Van Langendonck wist vooral, en dit weten groeide niet tot een louter theoretisch, doch tot een bezield, levend inzicht, dat er geen kloof kon bestaan tussen individu, mens en God, een drieëenheid die hij op de achtergrond en in het raam van een sociaal-economische, Vlaams-nationale verbondenheid, op niet-marxistische, christelijk confessionele grondslag opvatte. Vandaar dat hij optrad met een kordate | |
[pagina 36]
| |
overtuiging, beleefd als roeping, zending, een vorm van priesterschap. Zijn leopardisme (hij werd door sommige tegenstrevers als de Leopardi in De Distel beschouwd) en zijn baudelairisme werden hier doorkruist met overwegingen van praktische, reële, ook politieke aard. Dit bleek in het bijzonder in 1895, toen hij tegenover G. Schamelhout zijn afwijzende houding tegenover de Kritiek der Vlaamsche Beweging van Vermeylen bekend maakte - deze zou, in 1896, in Van Nu en Straks verschijnen - omdat, meende hij, de ‘kritiek’ neerkwam op ‘eene afrekening der Vlaamsche Volkspartij’. Zijn verbolgenheid ging zover, dat hij dreigde - dus reeds in 1895 - voortaan niet meer aan Van Nu en Straks mee te werken.Ga naar eind76 De medewerking werd inderdaad niet met de jaargang 1896, maar met de jaargang 1897 van de zgn. Nieuwe Reeks hervat. Zoals blijkt uit deze bijzonderheden over P. van Langendoncks bedrijvigheid in De Distel, had die als het ware op twee fronten plaats: op dat van het oudere, traditionele en het nieuwere, progressieve front; op dat van De Distel zelf en, vanaf 1893, op het vlak van de Van-Nu-en-Straks-avant-garde. Zoals G. Schmook terecht laat opmerken, koppelt hij voortaan lectuur van eigen werk in het genootschap en publikatie hiervan in Van Nu en Straks: ‘Er schuilt iets tragisch in die wil om de mensen te verenigen of verenigd te houden’.Ga naar eind77 Inderdaad, het zal de man, die alles in het werk stelde om tot een zekere literaire en culturele eenheid van voelen, denken en scheppen te komen, niet van een leien dakje zijn gelopen, toen hij moest zien dat sommige van zijn integratiepogingen, zoniet helemaal mislukten, dan toch werden beknibbeld, en soms heftig aangevallen. De aanvallen begonnen toen P. van Langendonck in De Distel het sonnet verdedigde in de zgn. sonnettenstrijd. Deze zou zowat vanaf 9 mei 1885, toen hij voor het eerst sonnetten van H. Swarth voorlas, met wie hij zich, poëtisch, verwant beschouwde, tot aan de uitgave van Verzen in 1900 voortduren. Van het begin af had hij die strijd te voeren, niet alleen tegen O. Périer, maar ook en vooral tegen J.-M. Brans, die niet wenste te capituleren. In 1884 waren de sonnetten Eenzame Bloemen van H. Swarth verschenen, vanaf dat ogenblik hing de literaire lucht vol literaire kruitdamp; in het kamp van de ouderen had men zich onder de pen van J.K.H. Nolet de Brauwere van Steeland, ook die van J.-A. van Droogenbroeck, de formalist, aarzelend negatief uitgesproken; tijdschriften (Onze Vlag, 1884) en weekbladen (De Zweep, 1885) bemoeiden zich met de polemiek, en wezen op het ziekelijke, het pathologische, het leopardisme van de gewraakte sonnetten. Hierbij voegde zich nog, in het genootschap zelf, de stem van de steeds weer opduikende Brans, met wie Van Langendonck het aan de stok kreeg. Hoe dan ook, het werden niet alleen schermutselingen rond de problematiek van de moderne sonnetvorm; de strijd werd uitgebreid, en omvatte tal van fundamentele problemen, nl. die van de zending van de kunst in het algemeen, die van de ‘kunst om de kunst’ in het bijzonder. J.-M. Brans blijkt, ook in latere jaren, nog steeds niet tot het nieuwere geloof te zijn bekeerd. Zoals te vermoeden was,Ga naar eind78 schreef hij, op 2 oktober 1892, aan J. Boucherij dat hij voor De Vlaamsche Kunstbode hoopte dat dit tijdschrift erin zou slagen van het orgaan van de ‘jonge richting’ - hiermee is Van Nu en Straks bedoeld - ‘de mogelijke abonnenten onder 't jongere element - het ernstig jonge element’ te zullen kunnen ‘wegkapen’. Hij heeft vernomen, beweert hij, dat er binnenkort een nieuwe periodiek opgericht zal worden, en wel uitgaande van bedoelde ‘jonge richting’; men kent het lot van De Nieuwe Gids in Nederland - een toespeling op de ineenstorting, in 1894, die nakende is; hij beschouwt zoiets als een ‘onheil’; hij wenst een dergelijk ‘onheil’, als dat maar enigszins mogelijk is, voor de Vlaamse literatuur te vermijden. Vandaar zijn praktische wenken met de bedoeling de positie van De Vlaamsche | |
[pagina 37]
| |
Kunstbode te versterken, met dien verstande dat het vanzelf spreekt dat ‘we’ (lees: de ouderen, de traditionelen) ‘geen enkele richting uitsluiten, maar enkel het onzinnige, het dwaze, het buitenmenschelijke bestrijden’.Ga naar eind79 De ziel van dit ‘buitenmenschelijke’ zal, in de geest van Brans, eerder dan Vermeylen, Van Langendonck zijn geweest, de modernist die slechts een matig gehoor vond bij Rooses, maar De Mont bijsprong in zijn aanvallen op de oudere garde. Brans kon moeilijk dulden, dat zijn petekind - Van Langendonck was immers, op 19 augustus 1882, door Brans in De Distel geïntroduceerd - hem samen met de latere Van-Nu-en-Straksers, A. Hegenscheidt, H. Teirlinck, F. Toussaint, A. Vermeylen, ook G. Schamelhout, kon ontsnappen en tot de ‘jonge richting'’ overlopen. Dat P. van Langendonck het met sommige leden van De Distel niet alleen over het sonnet, de zending van de kunst, de ‘kunst om de kunst’ in het bijzonder en aanverwante problemen aan de stok had, wordt bewezen door de notulen van de vergaderingen van het genootschap. Realisme, idealisme, tendenskunst, tot en met volkskunst, blijken onderwerpen te zijn geweest, die hij bij voorkeur behandelde. Feitelijk ging zijn belangstelling uit naar alles wat actueel was, of, uit het verleden stammend, nog steeds een actuele betekenis had; de dromer, de getekende Van Langendonck was, althans met die zijde van zijn op volk en gemeenschap gerichte persoonlijkheid, ten slotte een man van de werkelijkheid. Zowel de klassieken als de modernen, de belangrijke politieke problemen als de dorpspolitiek, de wetenschappelijke vraagstukken als de volkswetenschap, de verbondenheid met Nederland als de oprichting van een Vlaamse turngilde,Ga naar eind80 voor alles toonde hij belangstelling, als het maar degelijk, ernstig in het genootschap besproken kon worden, in een oprechte en eerlijke geest, en niet op een verdachte academische toon. Vandaar zijn ijveren in De Distel voor een debating-club ‘met strenge normen’;Ga naar eind81 zijn behoefte aan zinrijke zegging, zoals Vermeylen die graag hoorde; zijn streven naar toenadering, vergelijk, verzoening, eenmaking van oud en jong. Volgens G. Schmook was hij ‘de gedroomde schakel’ in de overgangstijd, ‘die onze culturele sprong naar de brains toe’ bepaalde. ‘Hij is een presentie’, in het bijzonder op het ogenblik dat de Zuidnederlandse literatuur naar een schoonheidsideaal evolueerde. Daarbij merkt Schmook op: ‘Zo De Distel niet had bestaan, men zou de kring voor Van Langendonck hebben moeten uitvinden’. Wat A. Vermeylen betreft, hij zag de situatie enigszins vanuit een ander gezichtspunt: ‘de ontwikkeling van onze letteren verliep door zijn aanwezigheid, door zijn presentie ineens in een sneller tempo’.Ga naar eind82 Dit zeker niet het minst als lid van De Distel, waarin zijn invloed ten slotte, na de oprichting van Van Nu en Straks in april 1893, eerder toe- dan afnam en eveneens buiten De Distel en Van Nu en Straks, ook nog buiten andere cenakels waarvan hij lid was, of waarin hij optrad. Men weet dat Herleving der Vlaamsche Poëzij in 1893 in het tijdschrift van de ‘jonge richting’. Van Nu en Straks, het licht zag; welnu, enkele maanden nadien werd het opstel - ten slotte een beginselverklaring, een manifest - door de Noordnederlandse kritiek opgemerkt. A. Verwey beweerde in Kunstwereld van Juni 1894, dat hij hierin had ontdekt: ‘De ziel van den eenling, weerspiegeling van het Al. Dit is hooger wijsheid dan die van hen die individualistische en universalistische kunst afzonderlijk prijzen’. Hiermee was met een de afstand aangegeven, die Van Nu en Straks, wat betreft de synthese en het pantheïsme, van De Nieuwe Gids ‘première maniere’ scheidde. De Nieuwe Gids stond in 1894 op het punt op zijn minst in drie tendensen uit elkaar te vallen, die van A. Verwey zelf, die van F. van der Goes, die van P.L. Tak, respectievelijk in Tweemaandelijksch Tijdschrift, De XXste Eeuw, De Beweging | |
[pagina 38]
| |
(1894-1919), in De Nieuwe Tijd (1896-1921), in De Kroniek (1895-1907). Dat alles, het spreekt vanzelf, in de veronderstelling dat De Nieuwe Gids van de aanvang af en gedurende zijn eerste grote tijd (1885-1894), als een eenrichtingsbeweging kan worden gekenmerkt. Wij kennen de oprichtingsdatum, 14 mei 1881, van De Distel, de door een Verordening bekrachtigde installatiedatum, 1 december 1881, de reorganisatiedatum, bekrachtigd door een Nieuwe Verordening, januari 1884; wij weten echter weinig af van de wijze waarop, in de tijd die aan Wereldoorlog I is voorafgegaan, het genootschap geleidelijk is uitgestorven, en zijn bedrijvigheid, allicht ‘faute de combattants’, heeft moeten stopzetten. Voorlopig beschikt men over het volgende feitenmateriaal, speciaal wat de verdere bedrijvigheid van P. van Langendonck zelf betreft. Op 23 september 1899, wanneer op de vergadering een hulde aan het oudere geslacht wordt besproken, nl. in verband met het op te richten standbeeld voor E. Hiel, leest Van Langendonck uit Verzen (1900), volgens G. Schmook ‘als vooroefening tot zijn bundel’, een keuze voor uit zijn beste gedichten, die aan verschillende perioden van zijn dichterlijke loopbaan waren ontleend. J. Mennekens, die aangesteld was om het jaarverslag 1899 op te stellen, was een en al lof over deze voorlezing, een bezegeling van Van Langendoncks kunstenaarschap in De Distel. Het genootschap zou zich blijkbaar inschakelen, ondanks de aanvallen van de oudere garde, vooral omdat, sinds Herleving der Vlaamsche Poëzij in Van Nu en Straks (1893), en het verschijnen van een reeks gedichten, beginnend met Hoogmoed (1893), in het blad, gebleken was dat de dichter nie voorbij was te gaan. Trouwens, zijn hardnekkigste tegenstander, J.-M. Brans, legde er het bijltje bij neer; op 17 februari 1900 gaf Brans, zoals gezegd, een beoordeling van de verzamelbundel Metter- Sonnewende (1900), en verklaarde hij onomwonden dat hij Van Langendonck boven Kloos stelde. Het gezag van Van Langendonck werd nu, als zodanig, voorgoed erkend. Van dan af worden de gegevens over P. van Langendonck - trouwens ook over de verdere geschiedenis van De Distel als genootschap en debating-club - steeds schaarser; vanaf december 1900 beginnen de notulen te ontbreken. Het is of, na Verzen uit 1900 van het lid P. van Langendonck - een keer- en hoogtepunt in de geschiedenis van de toenmalige Zuidnederlandse lyriek - De Distel als zodanig verder nog maar weinig te bieden heeft. Het jaar 1900 is, althans voor de dichter als medewerker, een rustjaar; de tijd, die hierop volgt, zal hierin geen noemenswaardige wijziging brengen. Op 2 juni 1900 leest hij nog het begin voor van een gedicht in alexandrijnen over de heldenstrijd van de Afrikaanse boeren. Hij is dan voorts afwisselend aan - en afwezig. Als hij aanwezig is, is zijn inbreng niet opvallend; de lectuur door E.-H. T'Sjoen, op 29 december 1900, uit Verzen, bij afwezigheid van de auteur, heeft de betekenis van een uiteindelijke erkenning, maar ook een min of meer definitief vaarwel. Op 8 februari 1908 is er nog een poging tot samenwerking; Van Langendonck belooft, volgens de beschrijvingsbrief in het bezit van J. Temmerman (pseud. H. van Walden), nog eenmaal verzen voor te lezen; Temmerman noteerde op de uitnodiging, dat Van Langendonck afwezig was. Evenmin werd op 1 augustus 1908 een aangekondigde lezing over Zuidnederlandse culturele toestanden - welke die precies waren weten we niet - gehouden. Hierop valt het doek. Vanaf 1901 tot 1906 zijn er grote leemten in het archief van De Distel; voor de jaren 1906 tot en met 1908 beschikt men alleen over een verzameling van zeer onvolledige verslagen. Zodat de chronologie hiermee in het gedrang komt en men slechts gissingen kan maken. Trouwens, de rol van De Distel als schakel, als overgangsorganisatie | |
[pagina 39]
| |
zonder eigen tijdschrift - het plan van juni 1885 om Van Langendonck en enkele anderen opdracht te geven, zoals dat met La Jeune Belgique het geval was geweest, ook tot uitgaven van het genootschap te komen, had geen gevolgen gehad - was zoniet reeds sinds 1893, het oprichtingsjaar van Van Nu en Straks, dan toch sinds 1900 voorgoed uitgespeeld. |
|