Van Arm Vlaanderen tot De voorstad groeit
(1988)–M. Rutten, J. Weisgerber– Auteursrechtelijk beschermdDe opbloei van de Vlaamse literatuur van Teirlinck-Stijns tot L.P. Boon (1888-1946)
A. Nederlandsche Dicht - en Kunsthalle
| |
[pagina 14]
| |
eerste jaargang af, augustus 1878, plaatste hij overigens in de N.D.K. aankondigingen om in het bijzonder Deutsche Dichterhalle, uitgegeven te Leipzig door E. Echstein, in Vlaanderen en Nederland bekend te maken. De historische ontwikkeling van de N.D.K. heeft zich, in grote trekken, in drie perioden voorgedaan: 1. van de eerste t.e.m. de derde jaargang (1878-1881), een tijd van voorbereiding, met als belangrijk verschijnsel een bijzondere waardering voor de persoonlijkheid van Albrecht Rodenbach; 2. van de vierde t.e.m. de tiende jaargang (1881-1888), een tijd van bewustwording, met als hoogtepunt het verschijnen van het eerste gezaghebbend manifest van de ‘jongste richting’ in de Zuidnederlandse literatuur, De Vlaamsche Parnassus door Prosper van Langendonck; 3. van de elfde t.e.m. de negentiende en laatste jaargang (1888-1897), een tijd van geleidelijke nivellering, en roemloze aftakeling.Ga naar eind4 Immers, Van Nu en Straks had, in 1893, dus vier jaar voor het verdwijnen van het orgaan, en wel met enkele medewerkers die precies in de N.D.K. voor de eerste maal hun pennen hadden gescherpt, E. de Bom, P. van Langendonck, F. Toussaint en A. Vermeylen, de rol van het leidinggevende orgaan van het jongere geslacht overgenomen.Ga naar eind5 Uiteraard is ieder geslacht, historisch gezien, tot op zekere hoogte een overgangsgeslacht. Dit geldt echter in het bijzonder voor de groep mensen rond de N.D.K. en wel omdat er vooreerst, vanwege een redacteur of een groep redacteuren, nooit een principiële beginselverklaring werd afgelegd, verder omdat Coopman en dela Montagne, op eigen verantwoordelijkheid, jong en oud, rijp en groen aan het woord hebben laten komen. Het was pas in de zesde jaargang (1883-1884), wanneer ook naar een uitgever, een afzetgebied in Nederland werd uitgekeken en toen, tussen april en december 1884, P. de Mont (1857-1931) tot de redactie toetrad, dat men iets van een vrijzinnige, echter niet liberale partijpolitieke strekking, begint te bespeuren. Na het afvallen van De Mont vanaf de zevende jaargang (1884-1885), en de hulde die, in de zesde jaargang (1883-1884), aan H. Conscience werd gebracht, nl. bij diens overlijden op 10 september 1883, was hiervan nog maar weinig sprake. Zo komt het dat de eerste tijd van het tijdschrift (1878-1881) vrij gewoon en kleurloos is. Behalve de reeds aangestipte belangstelling en bewondering voor A. Rodenbach (1856-1880), het indirect aansluiten, met tal van gedichten van E. van Oye (1840-1926), bij de Gezelletraditie,Ga naar eind6 of wat hiervoor gehouden werd, het zoeken buiten deze Gezelletraditie naar Noordnederlandse samenwerking, echter met thans vergeten namen, het opnemen van rubrieken als ‘Nederlandsche Letterkunde’, ‘Letter- en Kunstkroniek’ en ‘Nieuwe Uitgaven’, waarin het literaire leven in Nederland, sommige artistieke en culturele gebeurtenissen in het buitenland, sommige publikaties in vrijwel alle landen van Europa, incluis het Nederduits taalgebied en de Verenigde Staten, o.a. van K. Groth en H. Longfellow, werden bekend gemaakt, valt bij dit debuut weinig oorspronkelijks te vermelden. In plaats van degelijk voort te werken, of in het spoor van de Gezelletraditie, of in dat van Dautzenberg, wiens schoonzoon en beste leerling, Fr.-J. de Cort (1834), in 1878 was overleden, teerde het orgaan, althans wat de dichtkunst betreft, op de bloedloze romantiek van J. van Beers en, wat opvallender is, op die van E. Hiel. Hij schreef immers het inleidend gedicht. De redacteuren deden hun best om tegen de stroom in te varen van dichtvormen als lied, cantate, koor, in het begin echter met weinig bijval. Andere medewerkers zochten hun bezieling, of gewoon hun stof, o.a.K. Bogaerd (1834-1906) met Vooruitgang (1879), L.-O. Wattez (1857-1935) met Groote Mannen (1880), in sommige wetenschappelijke uitvindingen en ontdekkingen, het stoomschip, de luchtballon, de ‘lichttekening’ of fotografie, doch dit alles reikte nauwelijks verder dan wat onbeduidend gerijmel, in de opge- | |
[pagina 15]
| |
schroefde geest des tijds. In de eerste jaargang (1878-1879) wist dela Montagne met zijn zuiver aanvoelen dit alles precies aan te wijzen, toen hij in zijn bespreking van Lijdensbeelden (1879) van L. Buyst (1847-1918) schreef: ‘Werthersche misantropie, - eene ziekte die lang uit de mode is’ en besloot met: ‘du sublime au ridicule... il n'y a qu'un pas’ (blz. 232). Wat het proza betreft was de toestand niet schitterender; afgezien van enkele pogingen, van R. Stijns en I. Teirlinck, in het genre van de ‘letter-kundige schets’, gekruid met wat oppervlakkige sociale belangstelling, liep men hier nog altijd in het spoor van de Consciencetraditie. Ook hier steeg men nauwelijks boven het gemoedelijke en het goedkope sentiment uit. Tussen 1881 en 1888 - de tijd van aanpassing (vernieuwing is veel gezegd) bij sommige strekkingen in Nederland, de Frans-Belgische literatuur en het buitenland, en dit in de richting van een trouwens weinig streng opgevat parnassianisme in de poëzie, een gezond realisme en, over dit realisme heen, een bescheiden impressionisme in het proza - kwam hierin enige verandering. De wijziging kwam feitelijk tot uiting in sommige pennetwisten, sommige literaire en andere controversen, meer dan in de poëzie en het proza van hen die, geboren tussen 1850 en 1860, van 1880 af begonnen te publiceren en op die manier tot het zgn. overgangsgeslacht tussen de uitstervende romantiek, het oppervlakkig realisme en het voortaan kordater modernisme van Van Nu en Straks zouden gaan behoren. Onder hen valt er met ouderen en jongeren rekening te houden. Tot de ouderen behoren chronologisch volgens hun geboortedatum: Th. Coopman (1852-1915) en V.-A. dela Montagne (1854-1916), de twee redacteuren; voorts E. de Geest (1847-1904). G. Segers (1848-1930). R. Stijns (1850-1904), I. Teirlinck (1851-1934). J.-M. Brans (1853-1940), F. van Cuyck (1857-1952), en enkele anderen. Tot de jongeren: P. de Mont (1857-1931). A. Sauwen (1859-1938), H. Swarth (1859-1941), P. van Langendonck (1862-1920), let wel de jongste. Dat hier tal van minder bekende, en thans helemaal vergeten figuren bij te pas kwamen,Ga naar eind7 die dus weinig nieuws brachten bij wat al zo weinig revolutionair was, hoeft in dit tijdsverband niet te verwonderen. Wat echter van overwegend belang is voor de geest van een tijdschrift of een groep, blijken de wegen te zijn, nl. de rubrieken en kronieken waarlangs, vanuit de nabuurlanden, nieuwere verschijnselen en inzichten op eigen bodem doordringen. Zo werden in de N.D.K. de lezers, reeds vanaf de tweede jaargang (1879-1880), door D.G. Noordman in zijn Brieven uit het Noorden, later door Didaculus in zijn Noord-Nederlandsche Kroniek,Ga naar eind8 ruimschoots ingelicht over wat er in de Noordnederlandse literatuur van het ogenblik op Tachtiger-gebied aan de orde was. Immers, volgens een anonieme schrijver in de zesde jaargang (1883-1884), stond het vast dat de Nederlanders ‘op letterkundig gebied tot nog toe onze meesters’ waren (blz. 730). Wat in Nederland aan te stippen viel, werd echter niet zo maar onverdeeld aanvaard. De lezers werden vooral op de hoogte gehouden van het werk van C. Vosmaer, het overlijden van J. Perk werd medegedeeld in 1881,Ga naar eind9 doch D.G. Noordman verwierp onomwonden M. Emants' Lilith (1879), terwijl hij diens Drietal Novellen (1879) bleek te kunnen aanvaarden. Ook de beruchte Julia-affaire (1886), samen met de bedoelingen van W. Kloos en A. Verwey met betrekking tot de ‘Onbevoegdheid der Hollandsche literaire kritiek’, ging niet onopgemerkt voorbij; G. D'Hondt wijdde er twee bijdragen aan, in de achtste jaargang (1885-1886) in Over Lettercritiek; in de negende jaargang (1886-1887) in Nog over Critiek; terloops kwam hierbij het peil van de kritiek in de Frans-Belgische literatuur ter sprake, die eveneens als ‘onbevoegd’ werd gekenmerkt. In dezelfde negende jaargang (1886-1887) had O. Wattez het over Multatuli's Dood (1887); hij bewonderde hem, maar laakte zijn distantiëring van het gewone volk. In | |
[pagina 16]
| |
de tiende jaargang (1887-1888) krijgt men, van P. de Mont, onder de titel Een rijpe Vrucht onzer jongste Letterkunde, een enthousiaste apologie van De kleine Johannes (1887) van F. van Eeden; en in dezelfde jaargang, onder het hoofd Ecce iterum Batavus, als om P. de Mont ongelijk te geven, een kwetsende, rancuneuze afkamming van de Nieuwe-Gidsers door A. Prayon-van Zuylen, dit wegens hun afwijzing van J. Vuylsteke. Vanaf de twaalfde jaargang (1889-1890) begint T. Pluim met de publikatie van de reeks Nederlandsche Auteurs, waarin achtereenvolgens, en vrij uitgebreid, F. Netscher, J. Winkler Prins, Fiore della Neve (pseud. van M.G.L. van Loghem) een beurt krijgen. Ondanks de felle campagne contra in de Julia-affaire (1886) wordt Een Liefde in het Zuiden (1881) van Fiore della Neve hier nog altijd als een meesterwerk - ‘betooverend als de zwarte vurige oogen eener senora, forsch en gespierd gezongen als een picador worstelt’ (blz. 459) - door dik en dun verdedigd. De kritische ‘bevoegdheid’, om maar te zwijgen van het kritisch gezond verstand en de goede smaak, bleek dus in de N.D.K. al evenzeer van verdacht allooi te zijn als bij onze noorderburen, wie men juist het gemis hiervan verweet. Vandaar dergelijke tegenspraken en tegenstellingen, waarvan het volgende een ander voorbeeld is. In de veertiende jaargang (1891-1892) verscheen van G. D'Hondt een dwepende bijdrage over Noodlot van L. Couperus; twee jaar later, in de zestiende jaargang (1893-1894), verscheen een beoordeling van Verzen van H. Gorter, Extase van L. Couperus, De kleine Johannes en Ellen, een Lied van de Smart van F. van Eeden, door J.-M. Brans, die Couperus, ‘ontstentenis van 't eenvoudigste zedelijkheidsbegrip’ en Gorter ‘opzettelijke knoeierij’ (blz. 86) verwijt; het is allemaal zonde en schande voor het mooi ‘Hollandsch papier’. Het zou juist deze aanval op H. Gorter zijn, die de jongeren van de N.D.K., P. van Langendonck, F. Toussaint, A. Vermeylen - leden van het Brusselse kunstgenootschap De Distel - dwong zich èn van Brans, èn van de N.D.K. èn van De Distel, waarvan Brans eveneens lid was, te verwijderen.Ga naar eind10 De Distel (lees: ook de N.D.K.) ‘waakt’, schreef Brans op 2 oktober 1892 aan J. Boucherij, redacteur van De Vlaamsche Kunstbode. Dit betekende, dat hij het nakende verschijnen van Van Nu en Straks - dit was imminent, hij wist er iets van af - wenste te doen ‘stranden’, en dit wegens de bewonderende belangstelling van sommige Vlaamse jongeren voor de Nieuwe-Gidsers.Ga naar eind11 In eigen vesting had E. de Bom zich hierop reeds gewroken, met een artikel in de vijftiende jaargang (1892-1893) betreffende het fin-de-siècle karakter van A. Aletrino's Zuster Bertha (1891). Hoe dit alles ook zij, er waren reeds grote weerstanden voordat Van Nu en Straks, het tijdschrift der jongeren, er in 1893 zou komen. Anderzijds zal Van Nu en Straks, althans voor een groot deel, aan het verzet tegen deze weerstanden zijn ontstaan te danken hebben. Men zou de indruk kunnen hebben, dat de Frans-Belgische literatuur in de N.D.K. op de voet werd gevolgd. Dit is nauwelijks zo. Wel stelt Th. Coopman belang in het werk van Ch. de Coster, Ch. Wauquez, en J.-M. Brans in dat van G. Eekhoud, E. de Molder, G. Stiennon, en het talent van de Fransschrijvende landgenoten wordt veelal als voorbeeld aangehaald. Maar daar blijft het ook bij. Eveneens de bijdrage van A. de Smet in de zesde jaargang (1883-1884), Eenige Woorden over Franschschrijvende Belgen in 1883, reikt niet boven het peil uit van de informatieve mededeling, al wordt hier ook een vergelijking gemaakt met de Nederlandsschrijvende collega's, en onder hen zij die inderdaad werken en zij die dit niet doen. Vertalingen in het Nederlands van deze Franse schrijvers zagen evenmin het licht, behalve enkele van de hand van E. de Molder. Dit gold trouwens ook voor de Franse schrijvers zelf. Over sommige richtingen in de Franse roman, het realisme en het naturalisme, in het bijzonder over E. Zola, versche- | |
[pagina 17]
| |
nen echter bijdragen van de oudere M. Rooses, G. D'Hondt en O. Wattez. Hierbij boog zich D. Sleeckx, zoals van hem te verwachten was, over het werk van A. Dumas père en de Franse literaire kritiek, terwijl Betsy Perk - de ijverigste Noordnederlandse medewerkster - met Het Naturalisme in de Fransche Letterkunde, in de vijfde jaargang (1882-1883), hoewel negatief, de naturalistische problematiek trachtte te begrijpen. Dit poogden eveneens S. Prenau en G. Segers te doen, de eerste in Emile Zola in de zeventiende jaargang (1894-1895), de tweede in een serie artikelen, De Fransche Roman, in de zevende jaargang (1884-1885). Opmerkenswaard is, in de vierde jaargang (1881-1882), het opstel over E. Littré van de hand van A.H. Cornette, die op duidelijk wijsgerige grondslag - een uitzondering in de N.D.K. - de gezindheid en methode van Littré als essayist met het positivisme van A. Comte, ook het pantheïsme van Spinoza confronteert.Ga naar eind12 De wijsgerige beschouwing ligt in dit tijdsverband de Vlaming inderdaad niet, zeker wat haar betrekking betreft tot de literatuur. De literatuur, in het bijzonder de Franse literatuur van realistische en naturalistische oorsprong, wordt veelal vanuit het standpunt van de zedelijkheid, of de zedeloosheid, benaderd. Het is nochtans in deze tussentijd 1881-1888 van de N.D.K., dat de belangstelling voor de buitenlandse literatuur - naast dus de Franse - zienderogen toeneemt. Vooreerst dient te worden gewezen op tal van bewerkingen, vertalingen en besprekingen, meestal uit het Duits, maar ook uit het Engels, Noors, Deens, Zweeds, Russisch, Fins, Tsjechisch, en zelfs uit het Oudgermaans, Oudgrieks en Fries, door de belangrijkste medewerkers aan het tijdschrift. Verder komen er aparte rubrieken, of afzonderlijke, grondiger studies in voor. Al in de vierde jaargang (1881-1882) is er een reeks bijdragen over Friedrich Rückert door J.-A. van Droogenbroeck.Ga naar eind13 J.-F. van Cuyck heeft het, in dezelfde tijd, over Heinrich Heine. In de vijftiende jaargang (1892-1893) komt J. Micheels aan de beurt over Theodoor Körner, met een serie artikelen, voortgezet in de zestiende jaargang (1893-1894). Het is dezelfde J. Micheels, die vanaf de vierde jaargang (1881-1882) zijn lezers onderhield over Duitsche en Engelsche Letterkunde, De Letterkunde in Engeland sedert het Begin der Regeering van Koningin Victoria, Hamlet in Holland, Eene Proef van Vergelijkende Letterkunde; dit laatste opstel, in de veertiende jaargang (1891-1892), omvat een reeks van vier bijdragen, die voor het hedendaagse comparatisme zeker niet onderdoet. J. Micheels is trouwens een van de intelligentste, zoniet de meest intelligente en wetenschappelijke medewerker aan het tijdschrift. Op zijn niveau onderscheidde zich eveneens, doch op een ander gebied dan dat van de literatuur, A.H. Cornette met Een Krans op Darwin's Graf, in de vijfde jaargang (1882-1883). Opmerkelijk is nog, in verband met de belangstelling van de N.D.K. voor de buitenlandse letteren, de interesse van G. Segers voor Dostojevski, Poesjkin en Toergenjev, van G. D'Hondt voor de Zweedse schrijvers en van A. Savine voor de wedergeboorte van de Catalaanse poëzie. De behoefte om te weten, te kennen en te kunnen waarderen, kan in deze postromantische periode, nl. voor de definitieve doorbraak in kosmopolitische, internationale geest met Van Nu en Straks, zeker niet over het hoofd gezien worden. Wij karakteriseerden de derde tijd van de N.D.K. (1888-1897) als een tijd van geleidelijke nivellering en roemloze aftakeling. Dit geldt vanzelfsprekend vooral voor de ouderen, maar ook, althans voor een deel, voor het traditioneel werkende jongere geslacht. Inderdaad doen zich, als uitzonderingen op de algemene regel, in deze tijd enkele verschijnselen voor, die dichter bij Van Nu en Straks, dan bij de N.D.K. zelf aansluiten. Op het uitzonderlijk geval van | |
[pagina 18]
| |
P. van Langendonck komen we uitvoerig terug, in het bijzonder wat betreft zijn poëzie en zijn kritiek. Er is echter in deze overgangstijd eveneens het geval van E. de Bom, die niet alleen met zijn korte schetsen een gezond realistische weg inslaat, maar ook in zijn stuk over A. Aletrino's Zuster Bertha de verdediging op zich neemt van het heimwee naar verloren idealen, de zwaarmoedigheid om ondervonden ontgoochelingen, het ‘onmachtig gewurm van deze gekkenwereld’. Met ‘gekkenwereld’ zal hij niet zozeer die van Zuster Bertha bedoelen, eerder die van zijn eigen willoze, late 19e eeuw, het fin-de-siècle. Het is niet voor niets, dat A. Vermeylen zijn Ballade der Regenschermen aan De Bom zal opdragen, hiermee bedoelend dat hij tegen de ‘aanwoekerende philisters’ van de N.D.K. - dus onmiddellijk voor het roemloze einde van het tijdschrift - de autonomie van de moderne artiest die alleen zichzelf wenst te zijn, wil onderstrepen. Dit zal ook het hoofdthema worden van de jonge F. Toussaint, nl. in Berg-op, waarin bewust heimwee naar verloren idealen, het spleen dat de ontgoocheling tot gevolg heeft, tot uitdrukking komt.Ga naar eind14 De jongere Zuidnederlandse literatuur zal zich inderdaad tussen dit ‘spleen en ideaal’, dit ‘nu en straks’ verder blijven ontwikkelen. | |
1. De hoofdredacteurenTheophiel Coopman (1852-1915)Van de twee hoofdredacteuren van Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle, Theophiel Coopman en Victor-Alexis dela Montagne, is Theophiel Coopman, een geboren Gentenaar, degene die het dichtst aansluit bij de geest van de oudere, geleidelijk aan uitstervende romantisch-realistische school. Een bewijs daarvan is zijn aanleunen bij E. Hiel, de ‘troostende kloeke Bard’,Ga naar eind15 zoals hij door hem in Lenteliederen wordt gehuldigd, en tevens het feit dat hij de voor een deel principiële inleiding tot Gedichten en Gezangen nog steeds - Lenteliederen dateert uit 1876, Gedichten en Gezangen uit 1879 - aan dezelfde vrijzinnige, antiformalistische, Vlaams-nationale, ‘eigen leven’ en ‘eigen kunst’ ophemelende oratoriumen cantatebard E. Hiel toevertrouwt.Ga naar eind16 Het is waarschijnlijk door zijn tussenkomst, dat het tijdschrift met een soort vaag programmatisch inleidend gedicht, Gij zult er komen (1878), van dezelfde E. Hiel wordt ingezet. Dit om ook zijn Gentse, Groot-Nederlandse, ja zelfs pangermanistische trots - hij is immers de dichter van Mijn Vlaanderen heb ik hartelijk lief, opgedragen aan J. Vuylsteke en gecomponeerd door G. Antheunis - in een historisch verband in te schakelen. Er is evenwel een andere Theophiel Coopman. Hij vertoont ongetwijfeld aanknopingspunten met het stille, zuivere geluid van zijn vriend V.-A. dela Montagne, zonder echter diens ingekeerde toon te bezitten. Het gaat, in Van den Morgend tot den Avond uit Lenteliederen, onder het motto: ‘Eenvoudig en klein, maar rein’; men vindt het terug in tal van herinneringen aan de ‘zoete kindertijd’. Het is dezelfde tijd, die deze ‘priester van 't schoone’ die nog wegloopt met het ‘hooger kunstenaarsleven’, het ‘dichterheil’ en het ‘glorierijk gezang’, o.m. een hymne aan de toekomst in de pen heeft gegeven in het teken van het Vrije Denken en het Vrije Woord, en hem ertoe zal aanzetten Kinderlust, Gedichten voor de Jeugd (1897), te bezorgen. Zijn rol als redacteur van de N.D.K. blijkt, naast die van dela Montagne - de praktische leider - altijd zeer bescheiden te zijn geweest; behalve met de publikatie van eigen gedichten treedt hij hiermee nergens op de voorgrond. Waarschijnlijk was hij al te | |
[pagina 19]
| |
zeer in beslag genomen - hoewel in samenwerking met dela Montagne - door de samenstelling van zijn anthologie, 1830-1880, Onze Dichters, Eene halve eeuw Vlaamsche Poëzie (1880), de meest volledige poëziebloemlezing met bijbehorend bio-bibliografisch apparaat tussen het geslacht van J.-F. Willems en Van Nu en Straks. Als lid van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde zal hij deze bio-bibliografische arbeid voortzetten; eerst, in samenwerking met J. Broeckaert - daarbij kon hij steunen op De Taalstrijd hier en elders (1884-1897), het bijblad van de N.D.K. - in de tiendelige Bibliographie van den Vlaamschen Taalstrijd, 1787-1886 (1904-1914); later, in samenwerking met L. Scharpé, in de Geschiedenis der Vlaamsche Letterkunde (1910), het onmisbaar literairhistorisch complement, uitgebreid tot andere gebieden van de Zuidnederlandse literatuur dan de dichtkunst, van 1830-1880, Onze Dichters. Als verslaggever van verscheidene ‘staatsprijskampen’, daarbij als biograaf van figuren als G.-J. Dodd, K.-F. Stallaert, e.a.Ga naar eind17 wist hij zich verdienstelijk te maken. Zijn verslag o.m. over de Vijfjaarlijkse staatsprijskamp voor Nederlandsche letterkunde, 9de tijdvak, 1889-1894, wekte trouwens heel wat beroering in de rangen van de Van-Nu-en-Straksers.Ga naar eind18 Op die manier bracht kritiek antikritiek voort, en er kwam schot in de ontwikkeling van een zich nog steeds zoekende jongere Vlaamse literatuur.Ga naar eind19 | |
Victor-Alexis dela Montagne (1854-1916)De ontwikkeling van de jongere Vlaamse literatuur werd ongetwijfeld sterk bevorderd door Victor-Alexis dela Montagne. Als scheppend kunstenaar, nl. als dichter, weliswaar op bescheiden wijze, maar zeker omdat hij, als de praktische leider van de N.D.K., samen met zijn vader Laurent dela Montagne, de drukker en uitgever van het tijdschrift, borg heeft gestaan voor het geregeld verschijnen, en de vijftienjarige invloed van de periodiek, onmiddellijk vóór de oprichting van Van Nu en Straks in 1893, mogelijk heeft gemaakt.Ga naar eind20 Zoals dat bij Th. Coopman het geval is, moet het dichtwerk van dela Montagne, volgens een dubbele gerichtheid en geest worden gekenmerkt. Allereerst als ‘vader-landsch’, d.i. Vlaams, Diets, ook Duits in Onze Strijd, Vaderlandsche Poëzie (1875), geschreven in jeugdige overmoed en ‘begeestering’ voor de flamingantische, Groot-Nederlandse en germanofiele gedachte, respectievelijk onder invloed van eigen nationale, orangistische en Duitse voorbeelden, b.v. Th. Körners Leier und Schwert (1814), waaraan, onmiddellijk na de slag bij Sedan (1 september 1870), in het algemeen werd teruggedacht; voorts als strikt individueel, althans gedeeltelijk, in Gedichten (1882) - er zijn hier talrijke relicten uit de jeugdtijd - waarmee hij, in deze overgangsperiode, in zekere mate de weemoedige, smartelijke belijdenispoëzie van P. van Langendonck, ook van K. van de Woestijne aankondigt. Het is precies wat achteraf Van Nu en Straks, althans voor een deel, zal blijken te kenmerken. Het is dan ook niet verwonderlijk, dat het juist twee Van-Nu-en-Straksers zijn geweest - E. de Bom, die in 1907 van Gedichten een derde editie bezorgde en K. van de Woestijne, die in 1925 de tiende verjaardag herdacht van 's dichters eenzaam, droevig overlijden te Sainte-Adresse-Le-HavreGa naar eind21 - die het bijzondere fin-de-siècle karakter van zijn poëzie met licht impressionistische en symbolistische inslag, een poëzie die getuigt van gespletenheid, wanhoop en onmacht tegenover de schoonheid en even-eens van het wankelen tussen het ‘lieflijk weemoedszeer’ en het ‘mystisch treurig licht’,Ga naar eind22 hebben kunnen onderstrepen. Het vers: ‘Mijn liefde is oneindig...’Ga naar eind23 blijkt het getuigenis te zijn van een onvervalst absolutisme, dat daarbij eenvoudig en gaaf, | |
[pagina 20]
| |
zuiver en echt, met de nadruk op ‘den éénen rechten toon’Ga naar eind24 en met een vloeiende, voor die tijd soms gewaagde experimenterende ritmiek, tussen de jongere en de oudere Gezelle, en wel na Eerste Gedichten (1878) in de richting van de toekomst wijst. Het zijn vooral de Kleine Gedichten - een onderdeel van de verzenbundel uit 1882 - die stem en toon hebben, uiterst revelerend zijn, en, te midden van andere huiselijke, sociale en politieke lyriek, iets van de parlandopoëzie bezitten, waarin nochtans de fijngevoelige intimist die hij is, bitter van zich af kan bijten. Samen met herinneringen aan het rederijkersreferein, het oude geuzenlied of de oude romantische ballade, nu eens van H. Heine, dan weer van een of andere Franse parnassien, is er in dit bescheiden werk iets van ‘Schubert's geest’,Ga naar eind25 die hier op gedempte toon doorklinkt. Dat V.-A. dela Montagne zichzelf ook in anderen zocht, bewijzen zijn bijdragen - veelal gesigneerd Zegher - over de poëtische en novellistische actualiteit in zijn tijd, nl. het werk van Ad. Beernaert, L. Buyst, P. de Mont, A. Rodenbach, A. Sauwen e.a., die hij in de N.D.K. en tal van andere tijdschriften liet verschijnen. Zijn literaire smaak ging doorgaans de archaïserend getinte Vlaamse kant uit; vandaar ook zijn voorliefde voor bibliografie, bibliofilie en het verzamelen van oude kunstvoorwerpen. We wezen al op de anthologie van de Zuidnederlandse dichtkunst tussen 183O en 1880, die hij samen met Coopman publiceerde ter gelegenheid van de vijftigste verjaardag van's lands onafhankelijkheid. Hierbij dient verder aan Vlaamsche Pseudoniemen (1884) te worden gedacht en aan tal van aantekeningen en bijdragen in door hem opgerichte periodieken, als het Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen (1903-1911) en Het Boek (1912-1914), waarin hij zijn erudiete en artistieke speurzin kon botvieren. Ter verpozing schreef hij enkele toneelstukken, Iets vergeten (1876), Anoniem (1880) en De Quae-tongh (1896), werkjes zonder pretentie of literaire draagwijdte.Ga naar eind26 | |
2. De verwante medewerkersReimond Stijns en Isidoor Teirlinck (1850-1905, 1851-1934)Auteurs, die ongetwijfeld een hechter tweemanschap vormden dan beide vorige hoofdredacteuren van Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle, waren Reimond Stijns en Isidoor Teiriinck. Deze vrijzinnige Brusselse leraren debuteerden tussen 1877 en 1885, in de overgangstijd van romantiek naar meer nuchter realisme. Het lijkt niet overdreven te beweren, dat hun samenwerking, vanaf Bertha van den Schoolmeester (1877) tot de van pedagogisch, religieus en politiek standpunt uit scherp aanklagende sociale roman Arm Vlaanderen (1884), door de onverkwikkelijke schoolstrijd omstreeks 1879 werd beheerst. Al volgden hun ‘letterkundige schetsen’ in de N.D.K., waaronder Bertha van den Schoolmeester, een ‘romantische zedenschets’, van het begin af steeds de gemoedelijke, gevoelerige, onechte romantraditie van H. Conscience, toch konden zij zich, onder de druk van de algemene sociale en culturele conjunctuur onmiddellijk na 1879, moeilijk onttrekken aan een romankunst met een meer open kijk op sommige maatschappelijke problemen. In het bijzonder ging het om de verhouding tussen klerikalen en antiklerikalen, katholieke en vrijzinnig liberale krachten, alsook hun invloed in de artistieke wereld. Net als bij Virginie Loveling, vanaf In onze Vlaamsche Gewesten (1877) tot Sophie (1885), een zelfde stof de bron vormde, zo inspireerden de problematiek en de sfeer van de schoolstrijd een literaire belangstelling, die in de uitgebreide, wellicht wat zwaartil- | |
[pagina 21]
| |
lende roman Arm Vlaanderen zou uitlopen. Titel, handeling en stof van de roman,Ga naar eind27 met zijn afwisselend zwakke en ten voeten uit gebeeldhouwde figuren, wijzen in de richting van een meer getuigende, op het programmatische af, ruim gedachte Vlaams-voelende schrijfkunst. In 1885 werd het team I. Teirlinck-R. Stijns ontbonden. Na nog enkele aardige verhaaltjes, die hij ‘novellen’ noemde en waarin een duidelijke voorkeur voor planten, bloemen, dieren en ook voor de kinderpsychologie valt op te merken, wendt I. Teirlinck de boeg in de richting van de folklore, in het bijzonder die in verband met de plantenwereld (Plantlore, 1892; Plantenkultus, 1904-1912; Flora Diabolica, 1924; Flora Magica, 1930), zonder daarbij die van het kinderspel, de sage, de Zuidoost-vlaamse dialectologie en de Reinaertstudie te vergeten. In A. de Cock (1850-1921) vond hij, op sommige van deze gebieden, een nieuwe, trouwe medewerker. R. Stijns zette, in drie perioden, zijn ontwikkeling als prozaïst op eigen houtje voort. Aanvankelijk met een reeks Schetsen en Verhalen (1886), waarin echter nog niet de latere gulle en krachtige realistische beschrijver is te ontdekken. In deze tijd heeft er nochtans een kentering in zijn ontwikkeling plaats; Ruwe Liefde (1887), Broodnijd (1887), In de Ton (1891), Driften (1896) en ander proza bewijzen dit. De schrijver begint zich nu ook theoretisch te verantwoorden, nl. in sommige inleidingen, die hij schrijft om zijn opvattingen bekend te maken. Hij wil, schrijft hij, gebeurtenissen weergeven, zoals zij voorgevallen zijn; daartoe zal hij personen laten optreden, die hij gekend heeft; hij wil voortaan geen ‘zedenpreken’ meer houden. Integendeel, zoals dat in het ‘Woord Vooraf’ tot In de Ton (1891) heet: ‘Ik heb uit het leven om mij heen gegrepen, heb mij niet afgevraagd of hetgeen ik wilde behandelen te treurig, te zwaarmoedig is, Hetgeen ik zag en voelde, heb ik getracht zoo getrouw en zoo kunstvol mogelijk weer te geven’. Vervolgens komt de nog nauwelijks realistische, maar veeleer naturalistische gevolgtrekking: ‘Jammer dat de werkelijkheid niet altijd rooskleurig is’. In de eerste periode van zijn schrijverschap zocht R. Stijns zelfstandig naar een eigen geluid. Behalve bij H. Conscience was hij in de leer gegaan bij A. Daudet, E. Zola, Ch. Dickens, zonder nochtans van hen de consequente navolger te worden. Als zodanig kon hij moeilijk als een voorloper van het Franse naturalisme in Vlaanderen worden beschouwd; doch hij volgde de Franse naturalistische leer, zij het ook op een afstand, d.w.z. door die aan te passen aan zijn menselijke en - hierop wordt al te zelden gewezen - fantastische of zelfs magisch-realistische verbeelding. Ruwe Liefde zou van deze tendens een eerste uitdrukking zijn; In de Ton, een roman van de ondergang, een tweede. Deze tweede periode werd besloten door Dikke Miel (1901), de ontroerende levensgeschiedenis van een simpele jongen, in de ogen van de omstanders een ‘vat van boosaardigheid’, met het gevolg dat uit tal van tegenstellingen een tragisch misverstand omtrent deze typisch naturalistische figuur voortvloeit, helemaal passend bij het naturalistische procédé. De naturalistische formule - meer dan een formule is het veelal niet - werd verdiept tot de methode van de psychologisch peilende analyse en toegepast in een derde periode, die haar eindpunt vond in Hard Labeur (1904), waarin Stijns zich probeerde te laten gelden. De roman is opgebouwd rond de dierlijke schraapzucht van Speeltie, die er met zijn gemis aan menselijk gevoel niet voor terugdeinst doodslag te plegen op zijn jongste zoon, maar door zijn oudere zoons zelf de dood in wordt gedreven - de thematiek van de erfelijke bloedbelasting ligt hier vingerdik op. Het is een wreed, onmenselijk boek. Het heeft gebreken, een niet altijd doorzichtige syntaxis, vrij langdradige partijen en enkele paroxistische passages, die moeilijk te aanvaarden zijn. Maar | |
[pagina 22]
| |
het heeft ook kwaliteiten, lichamelijkheid, volheid, intensiteit; het is ruim en groots geziene natuur. Indien het meer compositorische evenwichtigheid zou hebben vertoond, zou het een datum hebben betekend in de ontwikkeling van de Zuidnederland-se naturalistische romankunst, naast het werk van C. Buysse. Inderdaad, het boek heeft vooral iets van de Noorse visionaire natuurepiek en, in de detailbeschrijving, van de Noorse gemoedsepiek; ook doelt het verder dan de klassieke psychologische analyse; er komt hier iets parapsychologisch bij te pas, dat de jonge H. Teirlinck, meer dan de oude C. Buysse, aankondigt. Een kruising van realiteit en fantasie, wellicht verwant aan die van Edgar A. Poe, in sommige van diens korte verhalen. De betekenis van Hard Labeur, een roman die in dezelfde tijd (1904) als het debuut van de jongere Van-Nu-en-Straksers verscheen en waarvan de auteur regelrecht bij de Consciencetraditie aansloot, dient derhalve nadrukkelijk te worden onderstreept. R. Stijns staat, aan het einde van zijn loopbaan en nog steeds als overgangsfiguur, het verst van deze Consciencetraditie af, tevens het dichtst bij de jongere romankunst, vertegenwoordigd door sommige Van-Nu-en-Straksers. Al wisten zijn eigen tijdgenoten hem misschien niet ten volle naar waarde te schatten. Van Nu en Straks zou dit wel doen. In het bijzonder bij monde van zijn neef H. Teirlinck, die in het laatste proza van zijn oom iets van ‘een hopelooze eeuwigheid, een angst van de XXe eeuw, een trage en schreiende opstapeling van dagen en jaren’,Ga naar eind28 meende te kunnen herkennen.Ga naar eind29 | |
Pol de Mont (1857-1931)Maria Polydorus Carolus de Mont, de ‘Brabantsche leeuwerik’,Ga naar eind30 heeft het ongetwijfeld aan zijn gezond zinnelijke, bruisende Brabantse aard te danken gehad dat hij, in deze overgangstijd waarin klare en duidelijke literaire steunpunten en standpunten zeldzaam waren zoniet totaal ontbraken, de meest optimistische en dynamisch vernieuwende, maar ook de meest periferische, eerder naar buiten dan naar binnen gekeerde crisisifiguur is geworden. Er zat iets van Brabantse barok in hem, het pralerige, waarbij zijn dichterlijk sensitivisme en impressionisme, het instantaneïsme, niet zo gemakkelijk aansluiting zou vinden. De duidelijke ontluiking van zijn dichterschap - nauwelijks drie jaar voor de oprichting van de N.D.K. in 1878 - was het gevolg van de briefwisseling die zich, vanaf 1875, tussen hem en de jongere Westvlaamse ‘blauwvoeters’, S. Malfait, A. Vyncke, maar vooral A. Rodenbach, ontspon. In 1876 heeft zijn ontmoeting met Rodenbach plaats; in 1877 is hij student aan de faculteit wijsbegeerte en letteren te Leuven, waar Rodenbach sinds oktober 1876 studeerde; omstreeks nieuwjaar 1878 verscheen Het Pennoen, Tijdschrift voor het Vlaamsch Studentenvolk (1878-1880), waarin hij, samen met Rodenbach, stilaan een leidende rol zou gaan spelen. In 1877 verscheen zijn eerste jeugdbundel, Klimoprankskens, waarin, in een voorrede, beweerd wordt dat de Vlaamse literatuur zedelijk, godsdienstig, katholiek en nationaal dient te zijn; voorts verschijnt Waarheid en Leven (1877), waarin, in een nieuwe inleiding, de aandacht wordt gevestigd op de noodzakelijkheid van de moedertaal, het vaderland en de volksverbondenheid. De invloeden zijn van uiteenlopende kosmopolitische aard: van Scott tot Longfellow, van Klopstock tot Hoffmann von Fallersleben, van Delille via Lamartine tot Hugo, op eigen bodem van Ledeganck via Dautzenberg tot Van Droogenbroeck. In 1878 - De Mont leefde vlug en heftig - had het begin van zijn breuk met A. Rodenbach plaats, die einde 1879, bij gelegenheid van de oprichting van Het Nieuw Pen- | |
[pagina 23]
| |
noen (1880), een voldongen feit was. Intussen verscheen, nog steeds in 1878, Jongelingsleven, opgedragen aan zijn vriend(in) M.J.J.V., zijn Ophelia; daarna volgde, in 1879, Reizende Sterren, een bundel epische gedichten, door G. Meir gekenmerkt als ‘een Légende des siècles in miniatuur’.Ga naar eind31 Het kenteringsjaar voor De Mont was echter 1880, het jaar van Rodenbachs vroegtijdig overlijden. In 1880 verwierf de pas verschenen bundel Gedichten namelijk de vijfjaarlijkse staatsprijs; De Mont was van toen af, in Zuid en Noord, de gevestigde dichter van de jongere generatie; daarnaast was hij vanaf september 1880, onder de liberale regering Frère-Orban, de dynamische leraar Nederlands aan het Koninklijk Atheneum te Doornik. Het was vanuit Doornik dat hij zijn eigen tijdschrift Jong Vlaanderen (1881-1882) zou leiden, in het bijzonder gewijd aan de literaire kritiek en waaraan, naast oudere en jongere Vlaamse schrijvers, H. Swarth en A. Verwey zouden meewerken. In 1881, nog voor zijn overplaatsing van het Koninklijk Atheneum van Doornik naar dat van Antwerpen, werd De Mont, met de bundel Lentesotternijen, de onbetwiste dichter van het Brabantse, meer in het algemeen, Vlaamse impressionisme. De gedichten dateerden nog uit zijn Leuvense tijd en hebben dan mutatis mutandis, acht jaar vóór het verschijnen van H. Gorters Mei (1889), de betekenis, althans voor de Zuidnederlandse lyriek, van de uiteindelijke moderne bevrijding van de dichtkunst. Deze ‘lustigste zangen’, geschreven ‘ter eere der lieflike Mei’, bezitten echter niet de levensbeschouwelijke of symbolistische draagwijdte van Gorters lyrische epos. Hoe dan ook, zij introduceren in de Zuidnederlandse lyriek de sensuele, erotische liefdepoëzie van de nieuwe tijd, voordat die in latere jaren met bundels als Idyllen (1882), Loreley (1882), Idyllen en andere Gedichten (1884), Fladderende Vlinders (1885), In Noord en Zuid (1887), Claribella (1893) en Iris (1894), van meer gepassioneerde expressie, via formalistische, parnassiaanse uitdrukking, tot pseudo-mystieke, symbolistische vormgeving zou evolueren. In 1917 geeft de dichter nog een gewijzigde uitgave van zijn jeugdwerk, Dichterlente, uit; in 1922, met Zomervlammen, zijn verzen uit latere tijd. Behalve de dichter P. de Mont is er ook de literaire criticus, die zich in inleidingen, kritieken, antikritieken en wetenschappelijk bedoelde uitgaven hartstochtelijk opwierp als de verdediger van de moderne richtingen en stromingen in de Noordnederlandse, ook Franse en Duitse literatuur. Hij werd aldus, omstreeks 1885, de gezaghebbende woordvoerder van de jongere en jongste literaire bewegingen in Vlaanderen, al staarde hij zich soms blind op wat er in het buitenland aan de orde was, en streefde hij - al te zeer althans om als de werkelijke leider te kunnen worden aanvaard - veelal naar een vervlakkend vergelijk tussen oud en nieuw. Niets wijst er anderzijds op, dat het juist dit uitblijven van iedere vorm van leiderschap vanwege De Mont is geweest - naast het vroegtijdig overlijden van Rodenbach - dat voor een deel het ontstaan van Van Nu en Straks heeft verhaast. Zijn theoretische apologie van ‘de jongste school’ die hij echter liever ‘de revolutionaire school’ wenste te noemen en waartoe hij zgn. parnassianen als Th. Coopman, V.-A. dela Montagne, A. Sauwen en zichzelf rekende - in verband met de volgens hem niet altijd voldoende gewaardeerde meester Gezelle - werd ingezet in Vijftig Jaren Vlaamsche Poëzie, De Zuid-Nederlandsche Letteren in 1880 en De Zuid-Nederlandsche Letteren in 1881, respectievelijk verschenen in Noord en Zuid en De Tijdspiegel.Ga naar eind32 Het is wellicht als een eerste afrekening te zien met M. Rooses' opstel De Zuid-Nederlandsche Dichters van 1830 tot 1880, gepubliceerd in De Gids van 1881.Ga naar eind33 Wat er ook van zij, er worden hier kordaat enkele ramen opengegooid op de ontwikkeling van de buitenlandse poëzie, die van Shelley, van Swinburne, van Daudet, van | |
[pagina 24]
| |
Richepin, en die van Leopardi. Dat de Engelse, de Franse, de Italiaanse, maar vooral de Duitse letteren hem na aan het hart lagen, bewijzen zijn opstellen uit dezelfde tijd, Le Parnasse contemporain en De Hoogduitsche Dichtkunst in de XIXe eeuw, gepubliceerd in Het Nederlandsch Museum.Ga naar eind34 Zijn bedoeling is hoofdzakelijk de lezers te wijzen op het belang voor de zich ontwikkelende moderne poëzie te onzent, van moderne, d.i. parnassiaanse dichters als Platen en Rückert, maar ook De Banville, De Heredia, Gautier, Leconte de Lisle en Sully Prudhomme. Wat meer is, in het voorbijgaan noemt hij, zonder echter zijn bijzonder belang voor de Westeuropese dichtkunst te onderstrepen, Ch. Baudelaire: ‘niet zonder innigen spijt’ wil hij diens naam overslaan, al had hij van hem toch zo graag ‘een paar beelden’ aangehaald.Ga naar eind35 Het is tegen de achtergrond van deze apologie van ‘de jongste school’ op poëtisch gebied, dat ook zijn drie bekende polemieken te lezen zijn, nl. met als tegenpartners de Brugse XX, Wazenaar (pseud. van A. de Vos) en M. Rooses, die onmiddellijk na de oprichting van de N.D.K. en voor het verschijnen van Van Nu en Straks de literaire sfeer hebben gezuiverd van soms weinig ter zake doende opvattingen.Ga naar eind36 De Mont trachtte hiermee, in deze tijd voor Van Nu en Straks, vooral in de poëzie een reveil tot stand te brengen, dat parallel zou lopen met dat van De Nieuwe Gids in het Noorden, maar wat ten slotte niet helemaal hetzelfde was. In het Noorden werd erg aangeleund bij het Engelse romantische classicisme; in het Zuiden bij het Franse parnassianisme en ook bij het Duitse formalisme. De verglijding naar het literaire symbolisme zou in het scheppend werk van De Mont zelf langzaam gebeuren en pas via het werk van Van Langendonck in dat van Van de Woestijne haar hoogtepunt bereiken. Om in die tussentijd, ook na Van Nu en Straks, zijn theoretische bewijsvoering kracht bij te zetten, nam hij zijn toevlucht tot bloemlezingen en literaire overzichten, zoals Bloemlezing uit Nederlandsche Dichters (1883), Poëzie en Proza (1888), Sedert Potgieters Dood (1897), Poètes belges d'expression française (1898), Inleiding tot de Poëzie (1898), een ‘Schets van een moderne poëtiek’ genoemd. Verzen van Noord- en Zuid-Nederlandsche Dichters (1904), een herdruk van Sedert Potgieters Dood uit 1897, Modernités (1911), een uitgave die op Poètes belges uit 1898 terugging. La Poésie flamande de 1830 à 1890 (1912). Zijn kritische opstellen werden verzameld in drie bundels, Losse Schetsen (1889-1890), Eenigen (1914), Een Bundel letterkundige Opstellen (1914), waarin doel en verwezenlijking van La Jeune Belgique (1881-1897) de hoofdschotel vormt. Ondanks zijn belangstelling voor de folklore, o.m. voor het vertelsel en het sprookje, en voor de schilderkunst in de Nederlanden - in 1904 werd hij als conservator van het Museum voor Schone Kunsten te Antwerpen aangesteld - bleef hij zijn vroeger literair ideaal, nl. realisme en idealisme in een daaraan aangepaste vorm samen te vatten, altijd trouw.Ga naar eind37 Er blijft hier nog het probleem - volgens K. van den Oever - van de ‘immoraliteit van 1893’,Ga naar eind38 d.w.z. van Van Nu en Straks, samen met de ware historische betekenis van De Mont als schakel in de Zuidnederlandse literaire ontwikkeling. In zijn bespreking van Fladderende Vlinders uit 1885 had W. Kloos P. de Mont in De Nieuwe Gids van 1886, omdat hij hem ‘welgezind’ wenste te zijn, bij de ‘rij der halfta-lenten’ gerekend, van wie hij zich diende te verwijderen. Deze kritiek hinderde De Mont zeer weinig; hij ging zijn eigen weg en wees op een onpartijdige manier op al het goede en mooie dat door de Nieuwe-Gidsers werd gepresteerd. Hij moet aan hun voorbeeld hebben gedacht toen hij in 1891 overging tot de uitgave van het poëzietijdschrift Zingende Vogels (1891; 1895-1896), dat ten slotte - verder dan de N.D.K. dit bleek te kunnen doen - de Vlaamse dichtkunst ‘in proza zoowel als in verzen’ in dui- | |
[pagina 25]
| |
delijker symbolistische dan wel parnassiaanse richting zou doen ontwikkelen. Naast ouderen zoals Coopman, dela Montagne en H. Swarth, zouden enkele jongeren, en wel juist de vier stichters en redacteuren van Van Nu en Straks, Eerste Reeks (1893-1894), E. de Bom, A. Hegenscheidt, P. van Langendonck, A. Vermeylen, hieraan meewerken. Het zou op zijn minst billijk zijn geweest, indien P. de Mont - die had getoond dat hij de jongeren een warme sympathie toedroeg - door hen, bij de oprichting van Van Nu en Straks in 1893, niet geweerd zou zijn. En toch is dat gebeurd. Volgens de tot nog toe toegankelijke documentenGa naar eind39 werd er namelijk geen beroep op hem gedaan, terwijl hij toch algemeen beschouwd werd als ‘de vaandrig der Vlaamsche poëzie’,Ga naar eind40 onmiddellijk vóór Van Nu en Straks. Er is echter meer. Het was juist De Mont die aan De Bom had laten doorschemeren dat hij, met het oog op een toekomstige bundeling van krachten, ‘een verbond in den aard van Nieuwe Gids en Jeune Belgique’ zag, een groepering waarbij De Bom, indien dit werkelijk gerealiseerd kon worden, zich had kunnen aansluiten. Hoe kan dan in dergelijke omstandigheden - die toch voor belde partijen gunstig bleken te zijn - die zgn. ‘correctheid’ worden verklaard, die De Bom en Vermeylen ertoe gebracht heeft De Mont aan huis het prospectus van Van Nu en Straks te gaan aanbieden, maar zonder hem tot medewerking aan het tijdschrift uit te nodigen? Het verzwijgen van zijn naam, ook door Van Langendonck, in Herleving der Vlaamsche Poëzij (1894); het feit dat Vermeylen in 1896 nog steeds kon beweren dat hij Iris (1894) van De Mont niet had gelezen; de literair ingeklede parodie van A. Hegenscheidt in Starkadd (1897) op een gedicht uit Claribella (1893) van De Mont, feitelijk een nauwelijks bedekte veroordeling van diens poëzie door het team Starkadd-Hegenscheidt-Van Nu en Straks, waarin hem het vernederende ‘Word zelf eerst man, en zing dan wat ge zijt’ wordt toegeslingerd - het is allemaal, vergeleken met de afwijzing door Van Nu en Straks, slechts onschuldige pennetwist. Het feit is dat de eigenlijke wegbereider, die toch de ogen had geopend voor het Westeuropese parnassianisme, impressionisme en symbolisme, en zonder wie Van Nu en Straks niet helemaal zou zijn geworden wat de beweging inderdaad is geworden, de rug werd toegekeerd. Men zweeg De Mont in het nieuwe tijdschrift dood; ook Van Langendonck deed dit. Het gevolg was dat De Mont, na Iris in 1894, net als Gezelle, lange tijd is gaan zwijgen. Anderzijds ging hij toch door, in een geest van totale verdraagzaamheid, het werk van de jongere Van-Nu-en-Straksers bekend te maken en zelfs te verdedigen.Ga naar eind41 Pas in 1902 werd hij door P. van Langendonck - feitelijk zijn plaatsvervanger als woordvoerder van het meer ‘mannelijke’, maar ook voor een deel ‘decadente’ fin-de-siècle modernisme, dat Van Nu en Straks had aangekleefd - ‘uit ganscher harte’ uitgenodigd om aan Vlaanderen (1903-1907), de voortzetting van Van Nu en Straks, mee te werken.Ga naar eind42 De Mont bleef zichzelf; hij ging op de uitnodiging in. In de jaargang 1903 noemde hij zich, in het gelijknamige gedicht dat hij in feite aan zijn kunstopvatting en zichzelf opdroeg, ‘een Brabantsche leeuwerik’, ‘bandeloos vrij’ (blz. 115). Is hierin wellicht een nauwelijks bedekte literaire weerwraak te zien, nl. op de zgn. ‘immoraliteit van 1893’, volgens het woord van K. van den Oever?Ga naar eind43 | |
Arnold Sauwen (1857-1938)Zoals dat mee talrijke schrijvers uit de jaren tachtig het geval is geweest, raakte ook Arnold Sauwen, de stille, gemoedelijke Limburgse onderwijzer uit de toen arcadische Maasvallei (Stokkem), via de Rijksnormaalschool te Lier - de 19e-eeuwse Alma Mater van het Zuidnederlands rijksnormaalonderwijsGa naar eind44 - in 1880 te Antwerpen be- | |
[pagina 26]
| |
vriend met Victor-Alexis dela Montagne. In 1882, werd hij in de kring van de N.D.K. opgenomen en, nog in hetzelfde jaar, werd zijn debuut, Langs de Maas (1882), door vader Laurent dela Montagne gedrukt en gepubliceerd. Een jaar later, in 1883, werd hij lid van Wees Uzelf, opgericht door P. de Mont samen met P. Verhaert, en waarvan dela Montagne de eerste secretaris werd. Sauwen zelf zou hem als zodanig iets later opvolgen.Ga naar eind45 Opmerkelijk is dat hiertoe vrijwel zijn hele literaire bedrijvigheid naar buiten beperkt bleef. Dat kon moeilijk anders, want zijn talent, althans in proza - de bundel Uit het Maasland (1925) bevat enkele voorbeelden van streng gebouwde traditionele intimistische prozakunst - wordt gekenmerkt door wat men ingekeerdheid en innerlijkheid kan noemen. Een innerlijkheid, die misschien niet de fijnzinnigheid van dela Montagne, of de problematische gespletenheid van Van Langendonck bezit, maar van een samengaan van bedachtzame ironie en eenvoudige natuurlijkheid getuigt. Deze natuurlijkheid had hij ongetwijfeld van de Maaslandse, Limburgse natuur, zoals die zich, voor de 20e-eeuwse industrialisering, mild en bekoorlijk - feitelijk een samengaan van heidense levenslust en christelijke meditatie - kon voordoen. Het is mogelijk om vooral in de dichtkunst van deze, ten slotte steeds aan zichzelf gelijk blijvende Oudlimburgse, ‘kallende’ patriarch in verzen - een aspect, dat op een zekere classiciteit wijst - een indeling in zowat drie perioden aan te brengen: zijn idyllische tijd, tussen 1882 en 1912; zijn meer mannelijke tijd, tussen 1912 en 1924; zijn bezonnen, wijze jaren, tussen 1924 en 1938. Ook kan men zijn werk voor een deel verklaren uit het aanleunen bij een zekere Nederduitse heimatkunst, o.m. die van J.-M. Dautzenberg, van wie hij, in zijn bloemlezing uit 1908, echter ook de aansluiting bij het formalisme van Platen wist te waarderen, maar dat is het enige getuigenis van literaire afhankelijkheid in de eigenlijke zin van het woord. Ook is er nog K. Groth, met wie hij verwantschap vertoont, zonder te spreken van zijn vriend V.-A. dela Montagne. En dat is dan ook alles, omdat zijn poëzie ten slotte aan al te zeer doorgevoerde historische inschakeling ontsnapt. Deze poëzie vertoont fijnzinnige gevoelsverklanking, wijze levensbeschouwing, symbolische inkleding, zonder dat hierbij te ver wordt gegaan, impressionistische schildering, zonder dat deze in details en gekunsteldheid vervalt. En vooral, zij is echt. Deze echtheid vloeit voort uit het feit dat deze dichter, geboren en getogen in een landelijke, gemoedelijke streek, met het temperament en karakter van zijn vredige omgeving en tot dichten gekomen tussen het parnassianisme en het symbolisme in, niet anders zou hebben kunnen dichten dan op de wijze waarop hij gedicht heeft. Deze echtheid maakt het juist moeilijk hem te situeren. Hij is zeker niet de uitloper van een parnassianisme dat alle metrische, ritmische, allegorische techniek aan de dijk heeft gezet, of aansluiting zoekt bij een voorzichtig, slechts nauwelijks vernieuwend symbolisme. Inderdaad, sfeer en toon zijn die van de elegische teruggetrokkenheid, in Uren van Eenzaamheid (1920) werd een reeks Elegieën opgenomen, die tussen romantiek en fin-de-siècle een zeer bijzondere plaats innemen. Terwijl P. de Mont, de ‘Brabantsche leeuwerik’, in zijn werk zowat alle dichtstijlen uit zijn formeel experimenterende tijd heeft beproefd, en daardoor misschien heel wat meer die tijd dan zichzelf vertegenwoordigt, behoorde A. Sauwen, de Limburgse ‘zingende krekel’ zoals hij zich graag noemde, alleen tot zichzelf. Het lag in zijn ingetogen, natuurlijke aard. Na dela Montagne ontwikkelt zich de Vlaamse lyriek, misschien meer met Sauwen dan met De Mont, in de richting van het esthetisch individualisme, dat dan immers allereerst, zoals dat bij Van Nu en Straks het geval was, strikt individueel wenste te zijn.Ga naar eind46 | |
[pagina 27]
| |
Hélène Swarth (1859-1941)Hélène Swarth - de Brussels-Amsterdamse dichteres - begon Franse verzen te schrijven onder invloed van enkele meesters uit de Franse romantiek, o.a.A. de Musset, V. Hugo, de uitlopers van de Franse romantische school, F. Coppée en S. Prudhomme, die weldra naar een strenger parnassiaans formalisme zouden overhellen, en op die wijze de verstarde romantische formule van de ondergang zouden redden. Er verschenen van haar: Fleurs de rêve (1877-1879), Printanières (1879-1881), Feuilles mortes (1878-1883), achteraf verzameld in Premières poésies.Ga naar eind47 De eerste bundel valt chronologisch samen met haar liefdesverhouding met Maurice Warlomont, de latere Max Waller: ‘Son impertmence le page Siebel’ van La Jeune Belgique, onmiddellijk vóór en na zijn verblijf in Bonn (1876-1879). Via de schrijfster Louise Stratenus - de dichteres was eveneens bevriend met Betsy Perk en Catharina Alberdingk Thijm - kwam zij, op 28 juni 1882, in contact met P. de Mont, voordat hij van Doornik naar Antwerpen werd overgeplaatst. Het was bij deze gelegenheid dat hij haar aanraadde voortaan ook in het Nederlands te dichten, wat zij trouwens al, volgens eigen getuigenis,Ga naar eind48 onder invloed van Heine, Lenau en Novalis had gedaan. F. Coppée had haar, in verband met haar Franse verzen, geschreven: ‘Étudiez les maîtres!’ P. de Mont, op zijn beurt, wees haar op voorbeelden: Potgieter, Vosmaer, De Cort, Van Droogenbroeck, ‘en vooral Dautzenberg’.Ga naar eind49 Hij gaf haar technische wenken, en bracht gedichten van haar, eerst in zijn eigen tijdschrift, Jong Vlaanderen (1881-1882), daarna ook in de N.D.K., en wel gedurende zijn redacteurschap (april-december 1883). Tussen 22 november en 9 december 1882 verschenen de Gedichten van J. Perk, sentimenteel en poëtisch haar tweede idool. In de loop van 1883 had De Mont voor haar debuut in het Nederlands, Eenzame Bloemen, een Vlaamse uitgever, A. Hoste in Gent, weten te vinden; L. van Deyssel bewonderde de bundel in De Amsterdammer van hetzelfde jaar en plaatste haar onmiddellijk na J. Perk, wiens werk zij, vermoedelijk via Betsy Perk, had leren kennen. In de tweede aflevering van De Nieuwe Gids, december 1885, wordt zij voorgoed in de kring van het nieuwe Noordnederlandse tijdschrift opgenomen; in 1883 had zij, door bemiddeling van dr. W. Doorenbos, in Brussel met W. Kloos kennis gemaakt. Zij werd aldus voor het grootste deel van haar literaire loopbaan een Nieuwe-Gidsster, zonder dat - hoe paradoxaal ook - ooit helemaal te kunnen worden. W. Kloos, die haar in 1888Ga naar eind50 het ‘zingende hart in onze letterkunde’ had genoemd, bekende met een sonnet uit februari 1893 in De Nieuwe GidsGa naar eind51, dat ze hem voortaan met haar poëzie onverschillig liet. H. Swarth bleek inderdaad wat men noemt een ‘geval’ te zijn, en dit vanaf haar medewerking aan Jong Vlaanderen en N.D.K., waarvan ze tot in 1889 medewerkster was. Als Noordnederlandse schrijfster, die echter voor een groot deel haar jeugd in België had doorgebracht, als Nederlandstalige dichteres, die aanvankelijk scheen te zijn geroepen een Franse dichteres te worden; als toekomstige Nieuwe-Gidsster, maar die in Brussel haar literaire opleiding genoot in onmiddellijk contact met hem die de geest zou worden van La Jeune Belgique; als parnassiaanse formaliste, maar die in wezen nog steeds de romantiek vertegenwoordigde door zich te distantiëren van de gewoon dagelijkse werkelijkheid, met het gevolg dat de werkelijkheid, literair omgezet, tot bovenwerkelijkheid, d.i. artistieke, vooral transcendente abstractie zou worden; door dit alles samen (er waren nog meer paradoxen in deze artistieke loopbaan) is het geval Hélène Swarth inderdaad meer dan veelzijdig. Men zou het uiterst complex, excentriek kunnen noemen, evenals andere laat-romantische vrouwenlevens in die tijd, onmiddellijk voor de opkomst van het fin-de-siècle. | |
[pagina 28]
| |
Het feit dat zij in hetzelfde jaar als J. Perk (1859) werd geboren, dat beiden in 1882 in de openbaarheid traden, en wel met een vorm van poëzie die op romantische idealisering van het bestaan berust, dit in strenge, zgn. impassibele, neoclassicistische versvorm; ook het feit, dat haar positie als Nieuwe-Gidsster, om het bondig te zeggen, dubbelzinnig was, maakt het geval nog ingewikkelder. Waar staat zij als vertegenwoordiger of als buitenstaander? Het talent van deze dichteres van de oneindig gevarieerde, zowel statische als passieve, derhalve romantisch-dichterlijke maar niet existentiële verliefdheid, die een leven lang kreunt omdat die niet is vervuld (het is op dit vlak, dat de vervalsing der waarden, de inversie hiervan aan de dag treedt) kan niet raker worden gekarakteriseerd dan door H. Liebaers, als hij, juist met betrekking tot de inversie bij deze dichteres schrijft: ‘De liefde is een houding in de literatuur’. En verder: ‘Heel het probleem, dat èn goede verzen èn slechte vrijages bepaald heeft, kan niet kernachtiger en juister gevat worden dan in de zin die De Musset over Petrarca geschreven heeft: il aimait en poète et chantait en amant’.Ga naar eind52 Men transponere zelf. Wat Liebaers de ‘volstrekte souvereiniteit van de poëzie’, dit is van de pseudo-poëzie in dit zgn. pseudo-poëtisch bestaan heeft genoemd, staat zo duidelijk voor de geest. Het heeft iets van het vervalste tragische fin-de-siècle; men kan het, samen met Liebaers, het ‘decadente’ noemen.Ga naar eind53 Het decadente begon zich, zoniet zeer duidelijk, dan toch latent aanwezig, in 1883 in de N.D.K. af te tekenen.Ga naar eind54 | |
Prosper van Langendonck (1862-1920)De rol die Prosper van Langendonck, in het bijzonder als medewerker aan de N.D.K., in de Zuidnederlandse letterkunde heeft vervuld, is van grote betekenis. Het is Van Langendonck geweest die op de meest duidelijke wijze de band heeft weten te leggen tussen oud en nieuw, de ‘jongere’ en de ‘jongste’ school, de N.D.K. en Van Nu en Straks. Van verbindingsfiguur werd hij trouwens, als medestichter van Van Nu en Straks, de vooraanstaande vertegenwoordiger van de vernieuwing. Allereerst met zijn poëzie,Ga naar eind55 die meer dan die van A. Sauwen of H. Swarth, ongetwijfeld meer dan die van P. de Mont, de ‘jongste richting in de Nederlandse poëzie’ vertegenwoordigt; toen M. Rooses, P. de Mont en P. van Langendonck hun beruchte polemiekGa naar eind56 ‘Nederlandsche poëzie’ schreven, wisten zij wat dit betekende. Zijn poëzie belichaamt namelijk, om te beginnen, met Twee Sonnetten, Ultima Dona en Maskers, opgenomen in de zevende jaargang (1884-1885) van de N.D.K., het wezenlijk tragische van het fin-de-siècle, op een onvervalste wijze. Ultima Dona (men stelle zich dit ‘ultieme’ historisch, d.i. tien jaar voor Tijdkrans van Gezelle, vijftien jaar voor de gedichten van Het Vader-Huis van Van de Woestijne, voor), staat in het teken van Giacomo Leopardi, de ‘moegedroomde geesten’ en een liefde, die de mensheid slechts een ‘nieuwe bron van kwalen’ kan bezorgen; men stuit hier alleen nog op ‘maskers’, want: ‘Ach! ieder ding heeft thans zijn waren zin verloren!’; dubbelzinnigheid, gespletenheid, tragische onverenigbaarheid vertonen deze ‘maskers’, die een einde aankondigen, waarvan de gevolgen niet te overzien zijn: Wij juichen, wen in 't oog ons bittre tranen springen
van spijt en wanhoop. - Wie doorgrondt, in 't menschenhart,
het weenen van de vreugde en 't lachen van de smart?
De terzine is gedateerd 1883; wij zijn aan de vooravond van de Maskers van J. Ensor. De regels sluiten, op menige plaats, aan bij de poëzie van De Nieuwe Gids in zijn be- | |
[pagina 29]
| |
ginstadium, vooral bij menige uitlating van W. Kloos, waar ook hij zich ‘geslagen’, ‘gebroken’ noemt en die Van Langendonck nabij komt als hij schrijft: ‘Der menschen hoogste smart is wonderbaar’. Sommige gemoedservaringen blijken dus - hoewel ook voor een groot deel verliteratuurd - een meer dan beperkt Vlaamse, feitelijk een ruim Nederlandse weerklank te hebben gevonden, toen hieraan in Zuid en Noord vorm werd gegeven. Trouwens, zowel Van Langendonck als Kloos zijn beiden op het geschikte ogenblik gekomen binnen het Westeuropese fin-de-siècle, de eerste via Baudelaire, langs een Franse romantisch-symbolistische weg, de tweede langs een Engelse romantisch-symbolistische weg (Keats). Met de publikatie van dergelijke zwaarmoedige, doloristische gedichten - in totaal zestien, waarvan er zes vanaf 1893 in Van Nu en Straks verschenen -, vergeleken ook met wat toen in de Frans-Belgische poëzie aan de orde was, heeft de N.D.K. waarin de overige tien gedichten werden afgedrukt, vooral bewezen dat hij op Van Nu en Straks een decennium vooruit was. Het is een literairhistorisch probleem dat eenmaal in zijn geheel diepgaand zal moeten worden bestudeerd. Evenals met P. van Langendoncks theoretische verantwoording in de N.D.K., in de eerste plaats van eigen dichtkunst - denk aan De Vlaamsche Parnassus in de tiende jaargang (1887-1888), de eerste pointering na de bekende controverse tussen oud en nieuwGa naar eind57 - is dit het geval. Al blijkt hier toch uit dat de afstand, vergeleken met Van Nu en Straks, waarin Herleving der Vlaamsche Poëzij (1893), de tweede pointering, werd afgedrukt, niet zo groot is.Ga naar eind58 Het essay De Vlaamsche Parnassus verscheen, zeven jaar na het opstel Le Parnasse contemporain uit 1881 van P. de Mont en slechts enkele maanden na Parnasse de la Jeune Belgique uit 1887, waarin La Jeune Belgique, naar het voorbeeld van de Franse Parnassiens in 1866, 1869 en 1879, de Frans-Belgische parnassiaanse poëtische produktie bij elkaar bracht.Ga naar eind59 Er is hier ongetwijfeld - reeds de wijze van formuleren wijst erop - een verband van oorzaak en gevolg in te zien. P. van Langendonek vestigt er zelf de aandacht op in zijn allereerste openlijke verdediging van de ‘nieuwe richting’, waarvan hij zich onomwonden de verdediger noemt. De ‘nieuwe richting’, meent hij, werd al enige tijd duidelijk voorbereid; ze is zo maar niet op een bepaald ogenblik ontstaan, getuige Fladderende Vlinders (1885) van De Mont. De ‘vreemde letterkunde’ - en hier is in de eerste plaats de Frans-Belgische en Franse letterkunde mee bedoeld - ‘dringt langs deuren en vensters binnen’, zodat de gang van de ontwikkeling niet te stuiten is. Het is dus voortaan geboden in een zo verzorgd en doorwrocht mogelijke formele inkleding, niet alleen gevoel, gedachte en verbeelding aan het woord te laten komen, maar ook (hiermee wordt het parnassianisme als het ware op het decadente fin-de-siècle geënt) tot de ‘ontleding’ over te gaan van de ‘meest verfijnde en intieme gevoelens en gewaarwordingen’, die het zieleleven te bieden heeft. Zulks lijkt een ‘even onontbeerlijke hoedanigheid, voornamelijk in dit tijdstip van gemengde karakters, van verfijnde gevoelens, van veelvuldige en tegenstrijdige drijfveren’, te zijn.Ga naar eind60 Vormschoonheid gepaard aan (hyper)analyse van het ingewikkelde, dubbelzinnige, laat-19e-eeuwse en voor een groot deel decadente wereldbeeld, dit zal de ars poëtica, niet alleen van Van Langendonck zelf, maar ook van een belangrijke vleugel van Van Nu en Straks blijken te worden.Ga naar eind61 Hiertoe heeft Van Langendonck, althans in de geest van de N.D.K. in zijn eindfase bijgedragen,Ga naar eind62 vanzelfsprekend samen met andere wellicht minder op de voorgrond tredende figuren, zowel ouderen als jongeren. We noemen slechts M. Rooses (1839-1914), die dan toch, ondanks zijn conservatisme, duidelijk aandacht toonde voor de ‘nieuwe geest’,Ga naar eind63 J.-M. Brans (1853-1940).Ga naar eind64 F. van Cuyck (1857-1952),Ga naar eind65 G. Segers (1848-1930),Ga naar eind66 vooral A. de | |
[pagina 30]
| |
Vos (pseud. Wazenaar) (1840-1906),Ga naar eind67 O. Wattez (1857-1935),Ga naar eind68 e.a. Ieder voor zich vertegenwoordigen zij of een getemperd ironisch realisme in het spoor van D. Sleeckx en sommige Franse prozaïsten (J.-M. Brans), of een zoeken tussen romantiek en realisme in het spoor van de Consciencetraditie (F. van Cuyck), of een eenvoudig, natuurlijk, bezadigd realisme in het kader van de Kempense raamnovelle (G. Segers), of een neiging tot een duidelijker gekunstelde impressionistische prozakunst (A. de Vos, pseud. Wazenaar), of ten slotte het aankleven van een meer moderne sensitivistische kunsttheorie (O. Wattez). In het bijzonder O. Wattez, ook al met zijn theoretische opstellen over kleur en klank, lijn en aanschouwelijkheid, liefelijkheid en leven in proza en in poëzie, verschenen tussen 1885 en 1888 - men zou deze overgangstijd derhalve een ‘breukvlak’ kunnen noemen - heeft deze wending, zij het nog voorzichtig, verwezenlijkt, nl. in zijn pastelnovelle Een Italiaansche Liefde (1887), geschreven in vijfvoetige jamben. Het proza begint hier de mogelijkheden van de poëzie te zoeken, de poëzie die van het proza; de parnassiaanse ‘kunst om de kunst’-formule, hoe gekunsteld ook in de Zuidnederlandse literatuur, begint dan tot in het verhalende genre door te dringen. Wij hebben er terloops op gewezen, hoe dit overgangsgeslacht op zijn beurt werd afgelost door nog iets jongere figuren, nl. E. de Bom, A. Hegenscheidt, F. Toussaint en A. Vermeylen. Zij zouden, van de jongste garde in de N.D.K. uit, iets later de ontwikkeling in progressieve richting voortzetten, nl. in het spoor van P. van Langendonck, de onmiddellijke voorloper van wat Van Nu en Straks (1893) zou worden. Het komt er dus thans allereerst op aan zijn aandeel, ook dat van zijn jongste vrienden, in de ontwikkeling van het Brusselse kunstgenootschap De Distel te behandelen. Pas daarna kan een onderzoek worden gewijd aan het ontstaan, de oprichting en de aanvankelijke ideeënwereld van Van Nu en Straks zelf. |
|