| |
San Gimignano
(Bij de doden)
Het regent zachtjes, langzaam, voorzichtig. Een lauwe nazomer-regen. Is dit al een preluderen van de herfst-uitvaart? Ik ben haast blij dat het nu eens regent, een paar uren lang. Een muzikale regen die het oor voldoening geeft, zo als hij de atmosfeer verfrist. Alle lover wordt gewassen, alle stof van de wegen weggevaagd. Straks zal de hemel pralen met weer dieper lapis lazzuli, als de teerste pasteltonen vervloeien over het wijde landschap. Ruisende regen die mij teruggeeft aan mijzelf. Het is als een uur van diepe vrede, van bezinnend verzinken, nu het groot orkest der felle zonnigheid verstild is, de volle klank-voluten weggeëbd zijn. De grote symfonie der brandende kleuren heeft haar orgelpunt bereikt. Dit is een rustig ruisend ‘andante’ van zelfinkeer en beschouwing. Deze zoet-lispelende regen geeft een vreemd gevoel van rust.
Gelukkig wie met vreugde weet alleen te zijn.
De regen spint mij in. Hij trekt een parelgrijzen voorhang voor het gezicht. Het raam blijft open. Uit de tuin daar beneden stijgen als nieuwe geuren op, een vernieuwd leven dat bevrediging ademt. Je houdt je agenda bij, hebt brieven te schrijven, ordent je kleerkast en je portefeuille. Hoeveel dagen heb je nog voor de boeg? Het einde nadert...
Over het landschap is een toon gekomen van duivendons, lichtgrijs en donkerblauw. De glorie van het gelend wingerdloof verbleekt daarin. De tinkleurige olijvenbomen steken daar niet meer bij af. Zwaarmoedig rijzen er de donkere tropeeën van de cypressen, berustend en gelaten, bewust van hun eeuwigheid.
Zelfs in het wereld-vreemde San Gimignano vallen deze regen-uren niet zwaar. Zij zijn mild en goed; ze gaan voorbij op zilveren voeten. Het geeft nog geen afscheidsvoorgevoel, als het tijd zal zijn om de snoeren aan te halen, en de riemen te gespen.
Vlucht in het Palazzo Vecchio, waar de Dante-zaal zich bevindt, waar de schat aan schilderwerk is ondergebracht, waar de Maesta van Lippo Memmi je tegenblinkt, met daarnaast dat schilderachtig binnenpleintje met de trap omhoog, met de loggia. Heb ik niet telkens de indruk dat er edelvrouwen over de borstwering heen zullen bui- | |
| |
gen - wapperende sluiers hangend van de hoge huiven, - bloemige vrouwen tussen het plantengroen, bereid om de roos van hun keurs te werpen naar den zanger beneden? Romantisch oord!
Achter het Palazzo een open pleintje, de kleine Piazza Pecori, in de schaduw van de belendende torens. Daar is het Palazzo della Prepositura met twee edele biforen, uit de XIIde of XIIIde eeuw. Er tegenover opent het Museo Sacro zijn rondbogig poortje: een prachtig interieur met twee grote panelen van Benozzo Gozzoli. Het is geheel doorwasemd met den geur van een legendarisch verleden - Santa Fina's kroon en sluier - en wordt zo, als opvoerend tot devote wijding, een mystisch voorspel tot den ernst van den peinzend geboogden dom: want over dit eenzame pleintje ga je dan, verder van kapel tot kapel, tot het donker-doorschaduwde, geheel beschilderde heiligdom.
Hoe houd ik van deze klooster-binnenhof van de huidige kanunniken-woning. Zo vredig en in zijn heilige stilte veilig ligt hij er, met zijn eene, langwerpige graszode en cypressen, in de schaduw van drie stadstorens. Er bloeien nog wat maandroosjes ook. De gaanderij in het vierkant daaromheen, is van de strengste eenvoud, armelijk met z'n gepleisterde wanden en kleine grafplaten, in de muur gemetseld. Blokkige pijlers dragen er de gewelven, onder pover pannendak. Geen zuiltje en geen kapiteel. Alleen de torens, de cypressen, met de torenkraaien daaroverheen en telkens weer de klank van de klokken.
Er komt een ventje binnensluipen, twaalf of dertien jaar zal hij zijn. Hij lacht me toe. Ik herken hem eerst niet. Maar dan weet ik het weer: ‘Orazio, jij hier? Ik heb je zo lang niet meer gezien!’
Hij moet voor moeder een boodschap doen, zag me het pleintje oversteken om hier de cortile binnen te gaan. ‘Wacht u me hier? Dan kom ik aanstonds bij u terug’. Het is dezelfde - ik zat ergens buiten de stadspoort op 'n bank in het landschap te turen - die op 'n keer tegen avond bij me kwam zitten en zei: ‘Mag ik u wat gezelschap houden? U zit hier zo alleen’.
Wij hebben toen samen een tijd lang heel wijs gepraat, en daarna in de kleine ‘bar’ een ijshorentje verorberd; en bij die gelegenheid heeft Orazio me verteld: Wij jongens kennen alle vreemdelingen die hier een paar dagen blijven. We gaan in de late namiddag altijd kijken naar het aankomen van de bus van Poggibonsi en zoeken ons dan de een of ander van die passanten uit. die ons aanstaat; en dan sluiten we ook wel vriendschap daarmee: want je komt die toeristen toch weer overal tegen.’
‘En dan eet je een ijshorentje met wie van je gading was!’
Orazio loopt weg om zijn boodschap te doen. Hij komt zeker terug. En onderwijl schuil ik in een van de vensternissen, zit er geleund tegen den steenwand en hoor de regen zachtjes ruisen: het is als de muziek van de stilte. Over de dingen in het rond aldoor het nat gelispel. Zó daar maar stil te zitten en te luisteren. Een suizend fluisteren gonst stilletjes door mijn gedachten. Heeft misschien in een gelijktonige stonde ook de Magnifico, Lorenzo de Medici, de regels in zijn peinzen gehoord, die mij hier nu te binnen schieten:
| |
[pagina t.o. 144]
[p. t.o. 144] | |
19. Kamperen in Toskane
| |
[pagina t.o. 145]
[p. t.o. 145] | |
20. Siëna: Palazzo Pubblico (1310)
| |
| |
Cerchi chi vuol le pompe e gli alti onori.
............................................
Un verde praticel pien di be' fiori,
Un rivo che l'erbetta intorno bagni,
Un augelletto che d'amor si lagni
Acqueta molto meglio i nostri ardori
Streve wie wil naar pronk en eerbewijzen.
............................................
Een grazig perk bezaaid met mooie bloemen,
Een smalle beek gezoomd met groene boorden,
Een vogelstem die minneklachten lispelt
Mijn moede zinnen liefelijk bekoorden.
Ja, waarom den zak weer snoeren en heengaan, en de liefelijkheid van deze zingende stilte opgeven voor luid lawaai en moordende bedrijvigheid; waarom niet tevreden zijn met vrede's gouden oogst, steeds bladerend in het rijk verluchte boek van dit mooie stadje, zijn verleden en zijn landschap? Waarom niet? vraagt de regen, die van stilte zingt en schonen droom.
Ik ben opgesprongen uit mijn schuilhoek onder het pannen dakje, kijk naar de zilvergrijze lucht en de regen die zachtjes ruist, kijk links en rechts: ‘Zal Orazio nog komen?’ en zie de marmeren stenen in de muur gemetseld, met hun inschriften, hun kruisen, hun doodshoofden. Onwillekeurig lees ik op de dichtst bijzijnde:
Qui giace Giuseppe Giuntini / mente pronta sagace / religioso integerrimo anima pura e sincera / ad omni simulazione averso / da nissuna cupidigia agitato / forte nel calcolo, abile agrimensore / gravi uffizi ammistro in patria / optimo marito di rara concordia / a tutti carissimo / passa tranquillamente dal sonno alla morte. 1853.
Ik sta en peins, vreemd geboeid. Is het niet als een kleine novelle, dit leven van den gestorvene, verteld in beknopten vorm: ‘wakkere en scherpzinnige geest, diep godsdienstig, reine en oprechte ziel, afkerig van alle geveinsdheid, door geen geldzucht bezeten, sterk in rekenen en bekwaam landmeter, vervulde ernstige ambten in het gewest, voorbeeldig echtgenoot, zich onderscheidend door eendracht, door allen geliefd, ging vreedzaam van den slaap over in den dood’. Het moet een leven geweest zijn zo geheel passend bij dit stille stadje, arbeidzaam en vredelievend, passieloos en zonder pretentie.
Er zijn er heel wat van die stenen. Ik lees al vorsend verder:
Pier Girolamo Franzesi / caritevole e buono / non superbo della nobiltà dei natali / ma affabile e manieroso con tutti / fu caro a quanti lo conobbero. 1851.
‘Wat doet u?’ vraagt Orazio, die buiten adem bij me teruggekeerd is. ‘Kijk hier’, zeg ik: ‘lees: een man om van te houden: “milddadig en
| |
| |
goedhartig, die zich niets liet voorstaan op zijn edele afkomst, maar beminnelijk was en welgemanierd tegenover allen, dierbaar aan al wie hem gekend heeft”.
“Hij is dood”, meent Orazio, “kijk maar, al meer dan honderd jaar”.
“Maar is het dan toch niet, alsof je hem levend voor je zag wanneer je dit hier zo leest?”
Orazio haalt de smalle schouders op en kijkt me aan met een ongelovig lachje. “Kende u misschien z'n naam van vroeger?”
Ik schud van neen. “Maar toch is het me alsof ik hem zie en zijn gezicht me aankijkt uit deze steen en deze woorden; in de stilte van dit courtje”.
Orazio heeft middelerwijl zelf een ander inschrift gespeld: “Pier Lorenzo Cepparelli, die bij zijn vrienden een ontroostbaar heimwee achterliet om zijn rechtschapen handelingen en goede manieren - non consolabile desiderio”.
“Nou ja”, merkt de jongen op; “maar het lijkt me toch alsof dat niet veel zaaks geweest is: zeggen niet eens of hij ook een goed christen was!”
“Foei, Orazio, wat zijn rechtschapen handelingen wel anders dan christelijk leven! Van hoevelen die heengaan kun je dàt zeggen: dat ze 'n goed mens geweest zijn”.
“Morte tutta la vita onora”, wijsneust Orazio. Dat zeggen we hier zo. Maar wat heb je eraan, als je dan toch dood bent!’
Hij staat alweer bij een volgende stil: ‘Misschien de broer van de vorige?’
‘Gaetano Cepparelli / mentre l'anima in cielo / ricongiunta a Dio / con christiana serenità / il comune compiantolo / acompagnava alla tomba / ora questo l'estremo tributo / con cui la Patria dolente salutava / il modesto cultore d'ogni virtù. 1853’. (Terwijl zijn ziel zich in den hemel verheugt, met God verenigd, begeleidden hem zijn medeburgers in christelijke onderworpenheid rouwend naar het graf, de laatste gift waarmede het land in droefheid eer bewijst aan hem die in bescheidenheid alle deugden in zich verenigde).
‘Deze heeft er nog beter voorgestaan dan de ander, denkt u ook niet? Maar de erfgenamen letten niet zo precies op hun woorden, als de gestorvene ze het naar den zin gemaakt heeft door zijn testament’.
‘Orazio, waar haal die zwartgallige levenswijsheid vandaan?’
‘Hier, een vrome deze keer. Laat zien of deze het er goed afbrengt’.
‘Alamanno Vecchi / nato da illustri genitori / uomo di religiosi costumi / fornito di ingegno e di sapere / per bontà di anima / amante di conversare col popolano. 1863’. (Uit aanzienlijke familie, godsdienstig man van wetenschap en vernuft die uit goedheid des harten zich gaarne onderhield met den man uit het volk).
Me dunkt daar zou Dickens van gehouden hebben, deze figuur van
| |
| |
de grootmoedige edelman. Maar Orazio weet niets van ‘Oliver Twist’.
‘Gaan we onderhand?’ vraagt hij. Maar ik lees verder:
‘Il canonico Giovacchio Pecchioni / sacerdote zelante / per ischietta pietà / il suo ministero sacro a pro' degli infermi / nello ospedale di S. Fina per XXXVII anni sostenne diligentissimo / figlio congiunto amico tenero, affettuoso, sicuro / nel conversare festevole, oneste, prudente / inoffensivo sempre tollerante delle altrui opinioni / volle in liberi tempi rispettare le sue. 1861’. (IJverig priester van vromen godsdienstzin, stond met de grootste toewijding de zieken bij in het hospitaal van S. Fina gedurende 37 jaren; als zoon, verwante en vriend, van tedere bezorgdheid en betrouwbaarheid; in zijn omgang opgewekt, billijk, voorzichtig, nooit beledigend, altijd verdraagzaam ten overstaan van andermans mening, die op zijn eigen terrein de zijne ontzagen).
Orazio kijkt vragend naar mij op. ‘Wat was er met hem?’ We voelen dat er hier een addertje ligt in het gras. Deze verdraagzaamheid wat de meningen der anderen betreft: het moet een liberale kanunnik geweest zijn, die nu als een vinger opsteekt uit zijn tombe, waarschuwend: laat doen en denken naar ieders inzicht, vrij.
‘Vrijheid, blijheid’, besluit Orazio. ‘Maar wil u nog langer hier blijven?’
Ik zou ze toch wel graag allemaal gelezen hebben, deze zaligsprekingen van een eeuw geleden, deze kroniek van San Gimignano's voorgeslacht. ‘Lees dit, Orazio: dit schijnt ook wel een klein drama te verbergen, waarvan de tijdgenoten het hunne geweten hebben:
‘Giuseppe Miliani, nooit schuchtere vriend van de waarheid, zichzelf steeds gelijk in alle omstandigheden’ - en dan: ‘solo l'ingratitudine parveli amara / in cima ad ogni pensiero / tenne la sagace educazione della prole / della primogenita delle arti / mori lamentato dai buoni. 1895’. (Alleen ondankbaarheid is hem bitter geweest; boven alles ging hem de opvoeding van zijn kroost, deze eerste van alle kunsten; de goeden betreuren zijn heengaan).
‘Werd hem onrecht gedaan door miskenning? Waren zijn eigen kinderen ook soms de schuldigen hierbij? En toch was opvoeding voor hem alles geweest! - Maar hier, Orazio, iets voor jou, die zelf je vader immers ook bijspringt bij de bedrijvigheid op het veld in de vakantie. Hier: ‘Giovanni Talci: sua cara delizia la nobile arte dei campi’ (zijn liefst verblijden was de edele veldkunst). 1859.
En Orazio vindt er nog een, deze van zoveel vroeger: ‘Ignazio Malanotti / col esempio e cogli scritti / quanto seppe meglio giove la nobilissima delle arti l'agricoltura. 1841’. (Een mens die naar behoren door voorbeeld en schrift naar best vermogen zijn best gedaan heeft ter bevordering van den landbouw).
‘Quanto seppe meglio’ herhaalt Orazio. ‘Het is juist geen superlatief!’
| |
| |
‘Om 't even, Orazio, er is iets roerends in, hoe deze mensen als uit hun graf roepen tot het nageslacht om den bodem trouw te blijven en zich niet te schamen voor ploeg en egge en eelthanden. De trouw aan den ouden bodem, de trouw aan het verleden van San Gimignano moet ze behoeden voor schijn en valse voorstellingen. Te velen zijn er die menen dat stad en opschik het geluk beduiden, en dan natuur en eenvoud verwaarlozen, de stem van de goede oude aarde in den wind slaan...’
Maar mijn kleine vriend trekt het fijne neusje op; en ik weet zeker dat hij al aan vanavond denkt en aan zijn bankje in de cinema.
‘Let op, hier is er nu een naar mijn hart. Lees!’ En wij spellen:
‘Luigi Pecori / ornamento del clero italiano / i parenti mestissimi / calzato non infelicemente il coturno / i fasti della terra natale / e i prodigi del genio artistico maravigliosamente illustro e faticava dettando le vite degli uomini grandi / quando 1864 mori’. - (Die op niet onverdienstelijke wijze voor het toneel werkte, ijverde voor het welzijn van zijn geboortestreek en de voortbrengselen van zijn kunstenaars; hij was er mee doende om het leven der grote mannen op schrift te brengen, toen hij in 1864 stierf).
‘Een beroemd man’ meesmuilt Orazio.
‘In elk geval iemand die begrepen had hoe zich verdienstelijk te maken voor de cultuur en dus wel de hulde verdient die hem hier gebracht wordt’.
‘En waarom hebt u nu al deze inschriften afgeschreven?’
Hoe kan ik Orazio duidelijk maken dat ik dit alles aanvoel als evenveel motieven voor novellen over zijn stadje (alleen de vrouwen ontbreken daarbij). Een kleine wereld, ‘piccolo mondo antico’, en compendium van een gerust-levenden, kalmpjes heenstromenden tijd. met al zijn kleine stuwingen en verwikkelingen, zijn onbeduidende rimpelingen, steeds weer te boven gekomen door geduld en arbeidzaamheid, vriendelijkheid en welwillende verdraagzaamheid. Het is als een paneel waarvan de lijst met verloop van tijd zoek geraakt is. Schimmig bewegen de beelden zich, tegen den grijzen achtergrond van het gordijn van den ruisenden regen: prachtige, brave mensen, vroom en rechtschapen, priester en landbouwer, huisvader en werkman, vriendelijke en voorkomende landheren ‘in questa nobil terra di San Gimignano’, zoals nog weer op een andere steen te lezen stond. Is het niet of je met al die mensen praten kunt, terwijl de tijdeloze torenraven hun ringen trekken boven je hoofd en hun stem van achter het gelispel van den regen als gesluierd tot je komt? Rustig en gemeten zijn hun gebaren; de dood heeft de scherpe trekken al zachtjes uitgewist. Een laatste tederheid van hun gestorven hart bloeit hier huiverig voort in de broze en bleke maandroosjes. Als met bevende stem fluisteren zij van de dingen van het verleden; in de grisaille van den regen roepen zij de verbleekte verven terug van den weggeveegden tijd.
Ik voel opeens een vreemdsoortig heimwee in mij opkomen: laat mij
| |
| |
hier nu verder voor het leven blijven, niet meer terugkeren, niet meer weggaan, maar in San Gimignano wortel schieten, wegdromen en inslapen... Zachtjes aai ik den jongen over het haar, die nu werkelijk ongeduldig wordt.
Een deur wijkt open. Plotseling ongewenste stoornis. Een kleine, grijze, eerwaardige kanunnik treedt de cortile binnen, onder het lage booggewelf, en hande-wuivend aanschuivend met vriendelijk lachje, zegt hij half vragend, half goedkeurend in het naderen: ‘archeologo’, op mijn notitieboekje wijzend.
‘Già, monsignore’. Kan ik hem dan zeggen, ook zonder Orazio de schrik op het lijf te jagen, dat ik hier, op klaarlichten dag nog wel, samenspraak houd met San Gimignano's doden, de vergeten doden van vòòr een eeuw?
‘Wanneer u hier terugkomt’, zegt het kleine, vrome priestertje, ‘zal het er allicht heel anders uitzien; wij hebben namelijk het besluit genomen om van dit verloren pandtuintje, dat toch nergens toe dient, een voetbalveldje te maken voor onze patronaatsjongens. Dit gras wordt dan opgeruimd. Alleen de cypressen laten we er nog maar staan. Het zal Orazio plezier doen om dit te horen’.
De jongen kijkt, als zelf ook plotseling van streek gebracht, naar mij op. Ben ik bleek geworden als een dode? Ik heb geen woorden om mijn verbijstering lucht te geven. Dit plekje van mijn voorkeur aldus prijsgegeven, voetbalveld geworden? Ik had het kunnen uitschreeuwen. En Orazio bij de hand vattend, vlucht ik als een dolleman, om mijn wilde woede niet heiligschennend uit te schreeuwen.
Eenmaal buiten op straat gekomen, liet hij mijn hand los, zag mij nog heel even meewarig aan en liep toen terug naar huis. Had hij begrepen hoe rampzalig ik me gevoelde? Die keer heeft hij om geen roomhorentje gevraagd.
|
|