Gedaan met een gulden vacantietijd: wij keren terug tot het dorre proza.
Hoe mooi is het land dat ik verlaat. Hoe kan het dat Taine van deze streek tussen Chiusi en Sienna niets anders te zeggen wist dan ‘un maigre et plat paysage de France!’ Voor Bourget was het althans een ‘terre classique’, onuitputtelijk om zijn rijkdom aan kunstschatten. Kasimir Edschmid zag deze ‘Landschaft zauberhaft und erlösend in ihrem Blühen, von innigem und freudigem Geiste gestaltet.’
Ik weet het: dit is geen schokkende film. Het is niet groots. Het doet niet achterover slaan. Geen pathos dat zich overschreeuwt. Maar er ligt adel in dit landschap, een edele gereserveerdheid, een voornaam bewegen. Het is lachend en ook stijlvol. Het is gemeten, in banden gehouden door de cultuur, beschaafd en als geheel vergeestelijkt; verfijnd. Hoe jong ook, toch geheel beheerst. Het is bergachtig, zonder dat er andere bergen zijn dan de Monte Amiata, gebeeldhouwde spil en as, die haar spaken wijd uitstrekt. Deze heuvels vloeien uit en in elkaar, zodat zij overal weer guirlanden vormen, die, als gespannen festoen, het eigenlijke landschap omlijsten: achtergrond van het tafereel, een natuurlijke architektuur onder de blauwe hemelkoepel.
Lijkt dit landschap overal eender? Het is mooi. Het is liefelijk, voltonig, rijk. Het is van een tedere schilderachtigheid, met de verwonderlijke stoffering van zijn stadjes, ommuurde landstadjes met torens en poorten, kastelen als gemmen daarin verstrooid. Het is gezegend met vruchtbaarheid, telkens uitbloeiend tot een fluwelige weelde, met de wijdgespannen pracht van de pasteltintige kimmen daaromheen. Het is een tuin, een lachende tuin vol speelsen tover, vol dartelheid ondanks zijn gebondenheden, vol vrijen zwier ondanks alle bemoeiïngen, vol overvloed van kostelijk ooft, vol graan, wijn en olie, kastanjes en kalbassen, vol kostbare gewassen en bloemen, bloemen zonder eind.
Dit landschap is als een liefkozing. Het is een spelen, zingen, glimlachen, ernstig en toch altijd stralend, luchtig en rank. Zo de mensen, zo de dingen daarin. De Schepper moet er wel een bizondere wijding over uitgesproken hebben, waarom het met zijn hart en gelaat ook geheel naar den hemel is gewend.
Vredig als zijn kleurenvreugde is, ademt het vroomheid en devotie. Niet dat Toskane met kruisbeelden en kapellen verkwezeld werd. Zijn landelijke godshuizen ranken er als bloemen op, geboren uit de ritmen van zijn gestileerde vloeiïng. In alles ademt er wijding, zwijgend geluk. Overal vroom gelispelde fluisteringen. Als biddende moedertjes hurken er de oude landkerken langs de weg; in stille extase staan ze, met opgewend gelaat, op de heuvels die ze schragen, olijfplantingen als wierookwolkend daaromheen, zilverig dampend. Zijn honderden cypressen waken er met opgeven handen: een bestendig gebed.
Oude tijden hebben deze schone schering den rijken inslag gegeven van hun bonte bewogenheid. Veten, verwikkelingen, vijandschappen, felheid van haat en afgunst, een eindeloosheid van verbitteringen en onenigheid. Maar diezelfde tijden hebben deze landouwen ook gewijd