| |
San Gimignano
(Kameraadschap)
Hoe heerlijk om weer terug te zijn te San Gimignano, in het oude vertrouwde slaapvertrekje van de Dépendance van 't Albergo della Cisterna. In de diepte voor het venster kijk je neer in een nauw straatje beneden, zo nauw dat geen handwagen er zich in waagt, - die zwenkende, vochtig-groene gleuf tussen blinde tuinmuren schuilgaand onder neerbuigende takken; daar zijn amper een paar lichtschuwe gelieven veilig. Hoog boven alles uitpluimend, temidden van belendende plantingen opgestaan, rijst voor mij op een geweldige cypres. Met zilver overglinsterd, nu 't pas geregend heeft, kijkt ze vertrouwelijk het open venster binnen. Ze zoekt boven al de geheimen van de verzwegen tuinen, waarvan zij medewetend is, de pasteltintige hemel, die alweer zachtjes openblauwt boven de vorsten en dakpunten van de Sint Jacopo-wijk, - deze, teruggedrongen, als in toom gehouden door de zwaar opdoemende vestingmuur, die er de Gevangenis omcirkelt. Doch van mijn observatiepost zie ik die gelukkig juist niet meer. Alleen de beschermende muur. En over de muur heen de schildwacht, heen en weer lopend, heel den dag, het geweer achteloos tegen zich aangedrukt. De soldaat op wacht en zijn wachthuisje, waar hij schuilen mag wanneer de regen gutst, de zon verblindend fakkelt. En anders marcheert hij er maar liever, heen
| |
| |
en weer, op en neer. Arme jongen in de verlatenheid. Het is te ver om hem te herkennen: zo lijkt het wel of het altijd dezelfde is die ik er zie, slenterend, verveeld, verdrietig. Waar denkt hij aan terwijl hij er zo op en neer sjokt, van het vroege morgenuur tot de schemering hem voor me wegvaagt? Maar beklaag ik hem niet te veel, want hij kijkt er van zijn hoge stellage veel dieper het verrukkelijk landschap in dan ik hier, met woningen van weer verdere straatjes links in het gezichtsveld.
Prachtig dit wijd ontrold panorama, waar de blauw-groene heuvels door elkander tuimelen, als spelend met de hofsteden en hoevetjes die door het rimpelend land gestrooid liggen, met de donkere veren van hun cypressen omringd, hun akkers en wijnbergjes, waar de witte ossen bedachtzaam voor de ploeg gaan of lichte wagens trekken! Gebenedijd adagio cantabile van dit heerlijke, gezegende land Toskane, waar de wingerd het hoge woord heeft en de bloeiende wijn als zinnebeeld mag gelden van den lieven, vriendelijken volksaard.
Volterra, de stad in harnas, rees als een dreigende vuist uit de verlaten vlakte op: nog denk je aan de spookachtigen hoek van haar ‘Balze’ als aan een dantesk voorgeborchte van louter verderf en dood. Het is een luguber visioen geweest, een slagschaduw die dreigend aanzeilt en weer wegwiekt. Maar na deze ballade van beangstigend wapengekletter en duisternis, hier dan nu weer de zoete idylle van het fijnste aller fijne stadjes, mijn gezocht San Gimignano. Aanminnig sprookje, bloem van legende en wonderheid. Het doet je telkens weer in dromen en gepeins verzinken. En zo blader ik opnieuw, langzaam, bladzij na bladzij, in het kleurig verlucht missaal van zijn dichterlijke schoonheid: elk straatje een ets, elk hoekje een prentje, elk wisselend perspektief een wazig-fijn pastel. En ik zoek in zijn geschiedenis naar klanken en akkoorden, naar figuren en profielen voor deze romance in steen, die de Città Turrita is voor mijn nimmer moede verbeelding.
De slank opsteigerende, donkere cypres die voor mijn venster wachthoudt, pas nog zilverig beglinsterd, laat na den regen zijn duizenden druppels van zich afglijden, tot een val van parels gestrooid in het rond, nu de zon er maar weer is en verwarmt wat de regen verkoelde. De daken glanzen nog vochtig. De vogels hebben hun gekwetter hervat in de tuinen; de kraaien konden in de torens weer hun schuiloorden verlaten en krassen. Twee jonge mensen komen door het straatje beneden aanwandelen. Ze komen voorbij, ik hoor ze praten, stilstaan. Ik leun maar niet over het raamkozijn om neer te kijken. Pax et Bonum!... Ik kijk in mijn celletje rond. Ik zie mijn rugzak aan de kapstok hangen, mijn wandelstaf ernaast. Die beiden weten altijd weer verlangen te wekken. Gaan we? vragen ze telkens, hoe ook met stomheid geslagen: gaan we?
Goed, goed, vooruit dan maar. - We gaan.
Weer zijn de marktvrouwtjes van de kleine Piazza Ugo Nonni te voorschijn gekomen uit hun schuilhoeken, waar ze geduldig gewacht hebben tot de bui over is. Andere zijn op de stenen banken gaan zit- | |
| |
ten onder het wijd gewelf van de voorhal van het Palazzo Antico del Podestà, waar nog juist iets te zien is van 't fresco van Antonio Bazzi, Sodoma, - Madonna met engelen en heiligen, 1513, - dat de tijd er meedogenloos mocht uitwissen. Opgelucht zijn ze teruggekeerd en glimlachen weer, de dorpse verkoopsters; zij slaan de geoliede dekkleden weg van hun korven, drentelen op en neer, wachten hun klanten voor fruit en verse groenten. Hoe glanzen de komkommers en de spaanse peper, rood, geel, groen, in de nieuwe zonneschijn. Goed voor de kropsla, de gotti en de broccoli, als regen ze gezegend heeft: die worden op de weegschaal bij het gewicht verkocht. En hoe glanzen de peren, de pruimen, de champagnekleurige en grijzig-blauwe druiven. Laat me den zak vullen met goed wàt van die zaligheden voor straks; voor de lange wandeling.
Een klein kroegje langs de weg. Er staan stoeltjes buiten onder de wingerd. De zon spreidt warmende lichtschijn over het geschuurde tafelvlak. ‘Ruime voorraad opgedaan’, merkt het pientere wijfje op, dat kan en kroes heeft opgedragen.
‘Festijn voor de vrienden, die komen’, zeg ik.
‘Die nog komen moeten?’
‘Nee, die er zijn! - Een feest voor schildersogen’.
Ze kijkt me onderzoekend aan en vult mijn glas onderwijl.
‘'t Is altijd prettiger om niet alleen te wezen, zou ik denken’.
‘Maar ik ben dan ook niet alleen’.
Hoe kan ik dit simpele vrouwtje aan het verstand brengen dat al mijn dagen te San Gimignano verrukkelijke ‘scherzi’ zijn, gespeeld met de beelden van mijn fantasie en figuren uit het verleden. Vandaag leef ik nu weer eens helemaal in de XVIde eeuw. Ik schrijf het jaar 1513. Antonio Bazzi heeft een begin gemaakt met zijn fresco, in de donker-gewelfde hal van het oude Volkspaleis. Hij heeft hier te San Gimignano werk kunnen afdoen: een S. Ivo die rechtspraak houdt in de gevangenis-kapel van het Palazzo del Popolo, en een Justizia tussen Waarheid en Wijsheid, de Leugen vertrappend. Wat Botticelli beloofde, mocht Bazzi vervullen. Zijn palet geurt van nieuw leven. Een frisse wind ademt om hem heen. Waar hij de voeten zet, vliegen vensterluiken open. Zonlicht stroomt verwarmend achter hem aan. Hij wekt dan ook bewondering te San Gimignano, waar kleinere schilders dan hij thuis zijn - Mainardi, Tamagni - waar hij Firenze op dit ogenblik vertegenwoordigt en de Florentijnse beloften verkondigt.
Antonio Bazzi is nu 36 jaar. In leeftijd staat hij tussen mijn beide andere vrienden van heden in: Sebastiano Mainardi die nu 53 is en Vincenzo Tamagni die juist 21 lentes telt.
En mijn pittig herbergiestertje zou ze niet kennen, niets van hen weten? ‘Luister dan toch 's: Sebastiano Mainardi was er bij, toen Ghirlandajo hier de fresco's van Santa Fina geschilderd heeft in de dom; hij moest de meester bijstaan bij dit beduidend werk, hijzelf en zijn broer David’.
‘In de dom? De kapel van Santa Fina die altijd gesloten is en waar je niet binnen mag tenzij je de koster het zijne in de hand stopt? Die dingen daar zijn dan toch zo oud als ik weet, en die ze gemaakt
| |
| |
heeft zou nog een kameraad van u zijn? Wie te veel omvangen wil, omhelst niet redelijk...’
En kent ze Vincenzo Tamagni dan ook al niet?
Ook al niet. ‘En wanneer zullen die kameraden dan hier zijn?’ vraagt ze spottend. Ik had willen antwoorden: ‘Zodra jij 'm gesmeerd hebt’; maar 'k zei niets.
‘In ons Museo d'Arte Sacra heeft Tamagni met Mainardi een eigen zaal’, klinkt er plotseling een frisse jongensstem. 't Is Elio die op de drempel is komen staan van de open deur. Verbaasd kijkt z'n moeder hem aan en strijkt langs hem heen; ze verdwijnt naar binnen. Maar fluisterend heeft ze Elio iets in het oor geblazen. Ik heb niet precies gehoord wat het geweest is, maar ik weet het toch wel: ‘Luister niet naar die mallepraat; hou de zotskap in 't oog, dat hij niet wegloopt zonder betalen!’
Elio werkt op de secretarie van de gemeente. Ook dààr weet hij in het Museo zijn weg. Hij weet van een buitenlands schilder die, verborgen, ergens in hun stad verblijf houdt. Hij houdt van schilderijen. Hij houdt van zijn geboorteplaats. Hij vraagt of ikzelf ook met het penseel werk, en lijkt teleurgesteld als ik hem ontkennend antwoord. ‘Maar toch wel iets van dien aard?’ meent hij.
‘Elio’, zeg ik, ‘wanneer je er iets om geven mocht - je hebt vandaag een vrije namiddag - kom dan gerust met ons mee. Ik breng de dag voor heden door met den ouden Sebastiano Mainardi en met zijn jongen vriend Vincenzo Tamagni. Volgens mijn eigen kalender, moet je weten, leef ik vandaag dan ook, precies uitgekiend, in het jaar 1513. Begrijp je me, Helios, zonnezoon?’
‘Maar dat is het sterfjaar, 1513, van Sebastiano Mainardi!’
‘Heel juist. Elio! Bravo. En daarom wil ik nu met hen samen zijn, toevallig net vandaag. Je begrijpt wat ik bedoel: met hen samen zijn in den geest, met Mainardi en Tamagni. En Antonio Bazzi voegt zich dan wel venzelf bij ons. Arme Sebastiano: Vincenzo Tamagni mag hem nog zestien jaren overleven, en Bazzi heeft gelukkig nog zes en dertig jaren voor de boeg. Met z'n allen samen gaan we nu nog even naar Tamagni's werken kijken’.
Elio glimlacht. Hij voelt zich warm worden. ‘Haal nu een glas voor je zelf, Elio, en klink dan met me, en eet peren, druiven, wat je wil. Het moet een feest worden, een feest dat naar verf en bloemen ruikt. Er is overvloed, zoals je ziet, en de dag is zonnig. Maar ik ben toch bedroefd om Sebastiano. Het is waar, hij heeft het leven tot zijn drie en zeventigste mogen rekken. Maar het is altijd zo'n lieve kerel geweest, Mainardi, dat ik er echt verdriet van heb te moeten denken dat zijn dagen geteld zijn. Hij ziet er oud en afgeleefd uit. Het is geen ziekte die het van hem wint. Het is de aftakeling van de ouderdom. Maar hij berust in zijn lot, tevreden met hetgeen hem rest: de zoveel spannen gronds die nu nodig zijn voor de lange rust van de eeuwigheid. En toch gaat hij niet zonder spijt en verdriet van ons heen - wat ook zelfs Ghirlandajo pijnlijk geweest is toen hij, nu twintig jaar geleden, sterven moest - dat hij niet ten volle heeft mogen beleven wat op komst is: de glorieuze dag die is aangebroken met Rafaël, Michelangelo, Tiziaan, Leonardo...’
| |
| |
‘Ghirlandajo’, meent Elio, ‘heeft dan toch wel deze troost gehad, dat hij een Michelangelo heeft mogen voorlichten, al is die dan zijn leerling niet geweest in den eigenlijken zin; en wat Sebastiano Mainardi betreft, die heeft ten minste Bazzi hier nog aan het werk gezien’.
‘We willen Sebastiano Mainardi intussen nog een vrolijk uurtje bereiden. We laten hem vertellen van zijn jeugdjaren, toen hij Domenico Ghirlandajo heeft leren kennen en samen met hem, en met zijn broer David, die goede dagen van Santa Fina te San Gemignano heeft doorgebracht. Hoe graag heeft Sebastiano, tot op z'n ouden dag, weer telkens dit sappig verhaal gedaan, hoe hij destijds met David bezig was te Passignana in Val de Pesa.’
Zo vertelde het Mainardi: ‘We waren destijds bezig met een Avondmaal. In 1477 was het; waar blijft de tijd? Dat is nu al bijna veertig jaren geleden. De abdij, waar ze ons heengeroepen hadden, behoorde toe aan de monniken van Valombroso. David, die later in Frankrijk terecht gekomen is, en ik, we deden wat we konden. Maar de kloosterkost was slecht. Dat verdroot ons niet weinig. Opgesloten tussen louter zwijgende monniken en dan nog niet eens fatsoenlijk gevoed worden. We pruttelden hard genoeg, zodat ze het konden horen. En op het eind zei David het den dienenden broeder vlak in zijn gezicht. Alles bleef echter bij het oude. Schraalhans was heer en meester. Of de kok nu eenmaal zijn vak niet kende, of vader abt veeleer van den vrekkigen kant was, er kwam geen verandering. En wanneer we geeuwden, was dat niet van verveling alleen... En toen op eens zou Ghirlandajo, onze meester, komen om te zien wat wij ervan gemaakt hadden. Daar zegt David: “Mens, hoor 's: we krijgen nu bezoek van mijn ouderen broer. Weten jullie hier wel wie dat is? Dat is Domenico Ghirlandajo, een beroemdheid in ons goed Toskane. Niet maar een man van het vak, zoals wij beiden hier, maar een meester in de kunst en welbekend tot in het Vatikaan te Rome toe. Zeg dat je vader abt en laat hij dat niet vergeten. Het beste van het beste kan voor hem nog niet goed genoeg zijn. Wanneer jullie met z'n allen nu den moed mocht hebben om hèm de snert voor te zetten waarop wij vergast worden, mag je op je kippen passen. Dan sta ik voor me zelf niet in. Begrepen?” Domenico komt, en wat denk je? Ze zetten Domenico Ghirlandajo de schunnige kost voor van al de vorige dagen. Maar daar grijpt David, opspringend, dienblad en gerij, de kale rommel die de broeder bracht en patst hem het hele gedonder op zijn spiegelgladde schedel. Kommen, kroezen, alles slaat rinkelend aan scherven op de stenen vloer. “Zal ik je aan je dom verstand brengen,
wie Domenico Ghirlandajo is?” schreeuwt hij.
Wat vader abt gezegd heeft toen hij dat mozaiek van spek en bonen op de vloertegels zag, weet ik niet meer; maar sedert is ons maal erop vooruitgegaan.
Elio is gelukkig niet geschandaliseerd door deze ontwijding van de monnikskap. Hij weet wel méér van schilders en hun grollen. “Je hebt gelijk, Elio, we moeten ons met de goede herinneringen aan onze beste dagen de droeve gang naar het eind verlichten. - Drink, Elio. Eet druiven!”
Hoe heerlijk hier te zitten dromen in de zon en de straatgangers te
| |
| |
zien voorbijschuiven onder de spitsbogen van de vensters, alsof zij, de mensen van heden, hier de vreemdelingen waren, en niet wij die hier zitten en fantaseren.
“Hé, zie, daar is dan nu ook Bazzi, onze goeie, vrolijke Bazzi, het feestnummer bij uitstek. Welkom!”
Hij komt van zijn stellage in de voorhal van het Palazzo Antico del Podestà, waar hij nog maar weer een Madonna schildert met engelen en heiligen. Wanneer het klaar is en ze brengen daar geen glasruit aan, zal het spoedig beschimmeld zijn en voor goed bedorven. Maar zeggen we hem daar niets van. Laat hem over de dingen praten die hem op het ogenblik zo ter harte gaan. Vita nuova. De blijde nieuwe Mei! Let op, Elio, als hij aan 't vertellen gaat!’
‘Is het wel iemand, met wie je omgang hebben kunt?’ meent Elio, een beetje terughoudend: hij heeft blijkbaar Vasari gelezen.
Vrolijk klopt Antonio Bazzi, die de zwierige mantel afgeworpen heeft, de jonge Vincenzo Tamagni op de schouder; en deze knikt hem vriendelijk toe. ‘Ik ben blij’, zegt Bazzi, ‘dat je niet boos bent, Vincenzo. Het leek wel barbaars, destijds, maar zo erg was het toch niet bedoeld, heus niet’.
Goedig weert Vincenzo hem af. ‘Al lang goed’, zegt hij. ‘Die geschiedenis is nu twee jaar oud en wij, die elke dag opnieuw weer schik hebben in ons kunstenaarsbestaan, vergeten snel. Niet waard om er nog op terug te komen’.
‘Maar ik heb die domme streek van mij daarom toch nog niet vergeten’. Hij zegt het gul en grootmoedig. ‘Vincenzo, het was zoals ik je gezegd heb. Ik wilde mijn vijf en twintig gouden dukaten terughebben van je. Daar had ik nu eenmaal het recht toe. Is dat niet zo? En toen ik nu vernam dat je werk had gevonden bij Ser Nicolo Posi, de notaris te Montalcino, voor zijn kapel in de San Francesco, en ook al in het hospitaal van de Santa Maria della Croce, schreef ik je daarheen mijn brief met de herhaalde vordering. Je moet nu toch wel begrepen hebben dat het nooit mijn bedoeling kan geweest zijn, om je daarom achter slot en grendel te laten zetten. Toen ik daarvan dan ook de lucht kreeg, heb ik aanstonds te kennen gegeven dat het mij genoeg was, wanneer je mij maar je woord gaf dat je me betalen zou. Meer verlangde ik niet. En ik drong er op, dat ze je in vrijheid zouden stellen. De vrijheid voor ons, schilders, alsof dat zo maar een wissewasje zijn kon! Ik had tijdig moeten bedenken hoe jong je nog was: wij schelen dan toch maar even vijftien jaar. Aanbiddelijke lichtzinnigheid der zorgeloze jaren. Ik vergeef het me niet, dat ik je, ondoordacht zo hard van stapel lopend, een dag of wat beroofd heb van onze Toskaanse zonneschijn’.
Tamagni glimlacht goedig en knikt. ‘Voor mij betekende dat een dag uitrusten; méér niet’. En ze omhelzen elkander broederlijk.
Bazzi is nu bijna veertig jaar, maar altijd nog jeugdig genoeg om de blijde roerigheid van Siëna te verkiezen boven de milde stilte van San Gimignano. Intussen verkeert hij in zorg en onrust om zijn armen vriend Pinturicchio, bijna een kwart eeuw ouder dan hijzelf. Hij heeft hem in zorgwekkenden toestand te Siëna achtergelaten, ‘languens corpore’. Stakker, het gaat met hem naar het einde toe. Hij
| |
| |
weet het en hij heeft, laatstleden 7 mei, zijn testament gemaakt. Arme ‘sordicchio’. Hij is nauwelijks negen en vijftig...’ En Bazzi, tussen een traan en een glimlach door, vertelt van de feeks, de boze vrouw, donna Grania zijn wederhelft, die haar Bernardino ‘cornuto’ maakt en het houdt met een soldaat van de Piazza Siëna, ‘uno drudo’. Het is een zekere Girolamo di Paolo uit Perugia. Schandalige historie! Deze fijne minnaar had zijn woord gegeven dat hij binnen drie jaren tijds de dochter van Pinturicchio trouwen zou, Giulia; en intussen helpt hij de moeder, Grania, over het verdriet heen haar man zo oud te zien worden. Als Grania er tussenuit trekt met haar soldaat, zit de arme dove stumper eenzaam en alleen thuis; en zij sluit er hem op, zodat hij niet eens iemand van de buren roepen kan, wanneer hij iets nodig heeft. En het arme kleine mannetje laat alles maar over zich heengaan, zonder wraakzucht. Zijn troost vindt hij bij zijn penseel. Groot kunstenaar, portretschilder en decorateur, die zich door geen paus, geen Borgia op zijn nummer liet zetten. Groter dan zijn landgenoot Perugino, en zoveel beminnelijker van karakter dan die geldwolf. De klokkengalm van de nieuwe tijd heeft gelukkig ook getrild in de oren van Pinturicchio.’
Zo vertelt Bazzi. ‘De nieuwe tijd’ droomt Tamagni, fluisterend.
‘Ja’, vervolgt Bazzi, en er klinkt als een nieuw geluid in zijn stem, ‘wij hebben de breuk van twee tijden beleefd. Wij hebben de abstrakte grondstellingen van de Byzantijnen nu voor goed vaarwel gezegd en zijn de middeleeuwse anonymiteit te boven gekomen. Wij zijn geen naamloze figuranten meer in een spel van louter abstractie. Gedaan met de onpersoonlijke rust van de Madonna's met hun amandel-ogen. Wij hebben de werkelijkheid teruggevonden en grijpen terug naar de wereld, het leven, ons zelf. Tot nu toe hebben kerken en monniken het meeste schilderwerk besteld. Zij hebben de kunstenaars laten leven, maar hebben de kunst dan ook gebonden gehouden aan hun dogmatiek. Zo zijn wij lang genoeg tussen lelies en mystieke rozen omgegaan, kransen bindend van bloedloze passiebloemen. Wij werden kleurenblind van al de aureolen, waarmee we spelen, als kinderen met zeepbellen. Geen scholastiek praat ons langer voor, wat wij te schilderen hebben. Wij willen gaan, waar onze eigen ogen ons den weg wijzen, waarheen ons kloppend bloed ons drijft. Anderen hebben Siëna voor ons versuikerd en verzoetelijkt met hun extases en vrome wanen. Wij zijn tot de bloeiende, levende aarde teruggekeerd. Wij verheerlijken den mens die we zelf zijn, golvend van passie en levensbegeerte, zoals God ons gewild heeft: den pezigen man, de malse vrouw, met heel hun innerlijke bewogenheid; niet de groot-ogige rust, maar de dolle drift, de werkelijkheid, de waarheid, onverbloemd de naakte tastbaarheid. En zo mocht Pinturicchio tegen het einde van zijn leven te Siëna een man ontmoeten die - zoals de Signoria het in 1338 voor Ambrosio Lorenzetti deed - hem na de sierlijke voltooiïng van Aenea Silvio's leven in de Libreria Piccolomini, nog weer een andere opgave verstrekte dan de eeuwige votieftafelen: hij mocht in het huis van Pandolfo Petrucci, heer van Siëna, den helen Olympus uitschilderen, met al de Muzen en Gratiën,
met Jupiter en Apollo, met Bacchus en Pan, en Venus en
| |
| |
Vulcanus, tussen kransen en dansende kinderen, één dartele levensblijheid. Eindelijk, en met deze Helleense heerlijkheid, de triomf van onze warmbloedige menselijkheid. Zo wordt, in dit paleis van een Siënese burger, de zonnige Botticelli eindelijk gewroken op den rauwen Savonarola, die samen met de weelde en wulpsheid, ook de Schoonheid te lijf gegaan is. In plaats van hem hier, in uw San Gimignano, te fokken, hadt ge er hem de strot mogen dichtknijpen. Kunstwerken zijn op z'n “brandstapel der ijdelheid” om zeep gebracht, tot het wrekend vuur hem eindelijk zelf verteerd heeft. Maar de zege bleef aan ons’.
Elio ledigt zijn glas. Hij zegt niets. Maar zijn ogen fonkelen. -
Wij gaan onderwijl naar Tamagni's werk kijken, volgen Bazzi en laten Elio terug. Tamagni's huis hangt vol ontwerpen. Een is er bestemd voor Poggibonsi, een ander voor Rome, een derde voor de Minoritenkerk van Montalcino, nog een voor Istia d'Ombrone en zijn klooster-refectorium. Dan trekken we naar de kerk van San Agostino, dit schatkamertje van San Gimignano, beroemd om zijn fresco's van Gozzoli. Hier heeft Tamagni enkele kerkvaders aangebracht, al fresco; en een paneel is er dat Maria's geboorte voorstelt. Plotseling slaat Bazzi zich luidruchtig met de vlakke hand op z'n knie dat het klinkt en giert het uit: ‘Vincenzo, wat een vondst. Bravo. Dat moet ik zeggen!’
Maar Tamagni hoort spot in dit rinkelend lachen. Hij bijt zich op de lippen, er komt een vreemd licht in zijn ogen, die wijd open gaan. ‘Bevalt het je niet?’ vraagt hij dan, bedeesd en schuchter.
‘Goed geschilderd’, looft Bazzi. ‘Goed gezien: een aantal mooie vrouwen in bonte schakering rondom het bed. Waar heb je dat van afgekeken? Puik werk, als beeld van ons daagse leven, dat gedoe om de kraamvrouw heen, met dat spiernaakt wurm. Geen naïeve godzaligheden, geen aureolen. Louter bevallige mensen, harmonisch gegroepeerd, vol zwier en toch stijlvol. Maar, vriendschap, je was er niet helemaal gerust op, of de vrome monniken het wel geschikt zouden vinden voor de kerkmuur en - o, geestige vogel - daar beitel je op het hoofdeind van de houten bedstede de reddende woorden: ‘o felix Anna’. En daarmee is de zaak gered: nu is 't een gewijd schilderij geworden. Zelfs Savonarola kan er niets tegen inbrengen.
‘Daar moet op gedronken worden’, meent de oude Sebastiano Mainardi, die zijn gewone zwartgalligheid een ogenblik vergeet, omdat Bazzi ons zo hartelijk doet lachen; en vriendelijk glundert hij tot Vincenzo, met een zweem van de oude vrolijkheid, die hem vroeger eigen was.
‘Gaan we nu naar Santa Lucia over?’ nodigt Vincenzo.
‘Niet eerst naar het kloostertje Monte Oliveto?’ bedenkt Sebastiano.
‘Daar heeft onze vriend ook een Madonna geschilderd, en niet eens tussen twee Heiligen in, maar simpeltjes-weg tussen twee monniken’.
‘Die niets van heiligen hebben?’ vraagt Bazzi. ‘Schijn en waarheid?’
‘Pax et Bonum’, glimlacht Vincenzo.
‘Mensen, - mensen’, bromt Bazzi, ‘als het maar mensen zijn, al steken ze dan ook in een pij. Als ze maar leven en ademen, dan mogen
| |
| |
ze onderwijl ook gebedjes prevelen. Ze hoeven niet van de wereld te wezen, als ze maar bloed en leven hebben. Wij willen geen poppenkast meer. Wij willen de bloedwarme werkelijkheid. Onze Lieve Heer heeft zichzelf in den mens weerspiegeld, toen Hij met de schepping van Adam de kroon zette op de scheppingsdaad. Let op Signorelli, die zijn gestorven zoon op z'n praalbed naakt uitkleedt om hem te schilderen en zijn schone vorm levendig te houden op het doek’.
‘Maar daarmee preek je ons oppervlakkig naturalisme aan’, meent Mainardi.
‘Neen’, weert Bazzi af, ‘zinvolle harmonie, en ook het episch-dramatisch gebaar; maar in elk geval: leven en gelijkenis’.
‘Heroïsche eenvoud’, peinst Mainardi, ‘wanneer ik het ten minste goed begrijp’.
Monte Oliveto ligt een half uurtje buiten San Gimignano. Zijn kerkje wordt voorafgegaan door een breed-uitgebouwd portaal, en in de lunette van de poort heeft Vincenzo Tamagni zijn Madonna geschilderd. Een kleine cortile sluit er bij aan. Het ligt er alles midden in het welig groen van wingerden en olijven, statig door gestrenge cypressen bewaakt. Onder de bomen trekken witte ossen de ploeg, die voren snijdt tussen de wijnplantingen, om er het onkruid weg te schoffelen. In de verte scheren witte wolken langs de blauw-bewaasde kim, waar de heuvels zwellen. Een vogel schiet voorbij, over de boomtoppen heen. Ergens daarachter fluit een jonge boer. Een ander drijft met geroep zijn dieren aan. En uit het hart van het kloostertje klinkt rustig het gebeds-gemurmel van de monniken.
‘Hier te kunnen leven, en dan maar schilderen’, zucht Tamagni.
‘Nee, Vincenzo’, en vinnig schudt Bazzi 't hoofd, zodat de lange haren wapperen. ‘Nee, jongen; je moet er uit. Je moet de wereld in, om daar buiten werk te zoeken en modellen. Schildersbestaan is zwerversleven. Naar Rome moet je, uit Toskane vandaan, al zal je dit hard vallen: want je houdt van de rust en de vrome stilte en de schoonheid van dit land. Maar hier zullen we nog donkere tijden beleven. Dat eeuwig wrijven en kijven onderling, dat twisten met Keizer Karel en die grote gebondenheid aan die woelzieke Fransen, kan ons opbreken. Wij hebben de volle glans gezien van Firenze en Siëna: nu is Rome aan de winnende hand, de Medici hebben het Vatikaan veroverd. De paus heeft er de prinselijke Rafaël heengehaald en Ghirlandajo - je weet het, Sebastiano - heeft er de jonge Michelangelo de weg gewezen. Twaalf jaren heeft hij er over gedaan om de gewelven van de Sixtijnse Kapel te beschilderen: verleden jaar is hij er mee klaargekomen. Je moet naar Rome, jongen, om dat te zien, en de stanzen in het pauselijk paleis, waar Paus Julius mij het penseel uit de handen sloeg. Ik zal je aan Rafaël aanbevelen. Hij is jong als jij bent, geen tien jaar zal hij ouder zijn dan jij. Ik zal nooit de mooie vriendschap vergeten, die er mij met hem verbonden heeft. Daar moet je heen. Ik zal je aanbevelingsbrieven voor Rafaël meegeven, Vincenzo’.
‘Ik zal er wel heengaan, Giovanni, als je de weg voor mij wat effenen
| |
| |
wil. Maar ik zie daar niet verlangend naar uit. En ik mag niet bedacht zijn op roem. Ik ben maar een klein, zwak schildertje en zal overal een vreemdeling blijven. Hier ben ik thuis, te San Gimignano, en mijn geluk ligt in een klein warm hoekje van ons Toskane. Hier bezit ik mezelf en mijn palet. En dat is me genoeg’.
‘Gekkemanspraat!’ barst Bazzi uit. ‘Het leven wil in vrijheid genoten worden. Leven doet alleen wie alle banden breken kan, wie niet gebonden is. Geen paus voor mij, geen heer. Ik wens niet tot dienaar verlaagd te worden. Liever bedelen langs de straat, mijn haren in de wind, mijn gedachten voor me zelf alleen. Geen baas, geen meester! - Wat zeg jij, Sebastiano Mainardi?’
‘Bazzi, wij leven ieder voor ons op eigen wijze en zoeken zò onze weg naar het geluk. Alleen meen ik, dat wie gelukkig wil worden, beginnen moet met anderen gelukkig te maken. Ik heb het mijne in de liefde gezocht, en heb het daar ook gevonden’. Er komt een glimlach over zijn gelaat, doorgroefd en bleek en verouderd, een glimlach die hem als opleven doet. Een droom van dankbaar gedenken. ‘Alessandra’, fluistert hij, als voor zichzelf alleen. ‘En het is hier geweest, dat het geluk voor mij een aanvang genomen heeft. In de kapel van Santa Fina’.
Tussen de wijnvelden door, waar de wingerds, aan de spalken gehecht, de volle trossen in de zonneschijn laten glanzen en rijpen, zoeken we nu Santa Lucia: een handje vol huizen om een miniatuurkerkje heengestrooid. Olijven spreiden er hun vluchtig geweven lommer overheen. Tegen de voorgevel aan van elk van die huisjes voert een trap omhoog naar de bovenverdieping, waar de bewoners huizen, de beneden-ruimte overlatend aan vee en stalling. Daarboven altaan en wingerdranken en het vooruitspringend dak, dat schaduw afzet op de witgekalkte muur. Kippen trippelen er in 't rond, en zwijnen knorren; tuintjes sluiten er bij aan waar, onder het breed gespannen loverdak, nog zonnebloemen over de schutting gluren. Het is dan wel zo schilderachtig, dat het onze mannen van het penseel doet stilstaan in devote bewondering.
‘O, aarde’, breekt Bazzi plotseling los, ‘heilige moeder Aarde, waarvan de schoonheid mij zo diep ontroert. Wij schilders moeten het landschap nog altijd ontdekken. Dat eeuwig vechtend volk met zijn soldeniers en zijn stropende benden heeft de wegen voor ons onveilig gemaakt en het landschap ontoegankelijk. Wij moeten het nog eerst gaan zoeken. Er blijft ons nog veel te doen in ons heerlijk vak. Wij moeten nog bomen en bossen leren schilderen!’
‘Ik wilde jullie alleen maar dit lieve dorpje laten zien’, zegt Tamagni.
‘Hier heb ik niets te schilderen gekregen. Voor Istia d'Ombrone is mij nog wat beloofd en ander werk van me is er nog te Montalcino.’
‘Allemaal heiligen?’ vraagt Bazzi.
‘Madonna's en Heiligen, inderdaad’.
‘Heilige onnozelheid van dit bedeesde Lucia-oord’, stuift Bazzi nu op: ‘Er is hier niet eens 'n kroeg’.
‘Waar geen kroezen zijn, drinkt men uit de flessen’, meent Tamagni. En hij rukt een paar tintelende druiventrossen uit den eersten, besten
| |
| |
wingerd en deelt ze uit. ‘En jij zelf, Bazzi?’ Met een zwierig toneelgebaar bindt hij een gelende rank om zijn golvende lokken...
Zo gaan we door het landschap, Giovanni Bazzi, de luidruchtige levensgenieter, Vincenzo Tamagni, de stille dromer, en Sebastiano Magnani, de oude, die in de rijpte van deze najaarsdagen de bittere voorsmaak proeft van zijn nabijë dood. Tussen hen in: de man met de rugzak, die het leven geniet als een geschenk van de goden, zo schoon als het alleen maar kan genoten worden in den roes van Toskanes verrukkelijk druivenland.
|
|