| |
Volterra
Weer heeft de volle dag de stad San Gimignano levend aan zichzelf terug gegeven. Het is de verweerd-stenen werkelijkheid van nu en altijd weer. De dag die feestelijk opklaarde, is gunstig voor een verdere tocht. Jammerlijk modern maar zonder twijfel geriefelijk, brengt ons een autobus deze keer naar nog weer een Etruskische bergstad: Volterra.
Een tijdlang wemelen de golven van groene heuvels nog om ons heen, nadat de torenstad op de berg in de verte is weggezonken, - en dan
| |
| |
is het plotseling gedaan met den toskaansen tuin van wijnstokken en olijvenloof - de mooie olijven die telkens wisselen van kleur, van groen tot grijs en zilver, - en wild struweel wint het van het vruchtbare akkerland. Velden worden schaars. In donkere stoeten komen de loofbossen opzetten. Behendig windt zich de heirweg, bestendig kronkelend tussen het opdringend bos, dan de helling zoekend, dan heensluipend over de hoogten. Het verstrikkend hout gunt geen dorpjes een plaats. Woningen zijn er niet meer. Een tijd lang dreigt een hoog getorend kasteel, een slotruïne wellicht, dat heersend de vlakte bestrijkt. Dan tuimelt de baan weer terug in het bos en boort er zich moeizaam door de wilde verwarring heen van slaghout en kreupeleiken. Zink je terug in een vroeger tijdperk? Met het beeld komt ook de stemming op van een tijd, dat hier beer en auroch nog huisde. Groenig duister van het hoge bos. Gaan jachtstoeten komen met valkenier, met brak en tros, om in deze onweegzaamheid naar edelhert en everzwijn te speuren? Wildernis, verlatenheid. Een vreemde spanning groeit. Waar ligt het einddoel van deze fantastische rit door 't oeroud land?
Doch hier wenkt een openheid met vergezicht. Met brede zwaai heeft de weg zich om de schedel van een hoogte gewonden. Eindelijk een nederzetting, enkele huizen, ordeloos door elkaar geworpen. Een kluit mensen wacht ons vehikel op. Er is vandaag juist Feria te Volterra, feest van de landstreek.
De volle wagen snort verder. De blik bestrijkt nu zeer verre einders. Dan blinken witte vlekken op groene heuvelkruin, gebouwencomplexen. Het kunnen wel fabrieken of kazernes zijn. Een nieuwgebouwd Volterra verbergt het oude voor onze blikken: geen torens, geen spitsen en toppen van campaniles of kerkgevels. Alles anders dan tot nu toe in dit blijde Toskaanse, bloeiende landschap.
Volterra. Klinkt de naam niet als een oorlogskreet, een strijdleuze? Men hoort er geweld in, en wapenklank. De stad ligt, van hier gezien, onbereikbaar en verborgen achter haar felle rots, die de oude sterkte droeg, waarvan de Etruskers de gondslagen gelegd hebben. Thans draagt zij een ontzaglijk, hoog-omsloten kasteel, binnen blinde muren van verdediging. Als de rots er niet ruig begroeid was, zou het lijken op de romp van een daar gestrande oorlogsbodem, met kanonnenmonden die grijnzen naar de verte toe. Breed en plomp ligt het er, met een vooruit springend hoekbastion en bekroond door een zwaar gebalden rondtoren. Twee cylindrische hoektorens houden die geweldige, vervaarlijke kracht in toom. Ze zijn als dreigende vuisten. Het is of die zwaarte lastend op het landschap drukt. En tegelijk stoot het met zijn hoog opgetrokken schouders en torenstompen tegen den hemel aan. Er gaat een gruwen van uit, een koude beknelling, en je vraagt om bescheid.
Het is een straatveger die me van antwoord dient en zegt, dat de historische veste tot staatsgevangenis werd ingericht en er geen bezoeker wordt toegelaten. Er ligt niet weinig van Volterra's historie in besloten. Het nieuwste gedeelte ervan, met de rondtoren, werd opgetrokken door Lorenzo de Medici; de toren wordt ‘il maschio’ genoemd, de man. Dit gebeurde nadat de hertog van Urbino (1472)
| |
| |
de stad in as gelegd had en gruwzaam geplunderd, - de zonde die Savonarola den Mediceër niet zou vergeven. Het oudste gedeelte van de sterkte, met den toren die ‘la femmina’ heet, dagtekent van den beruchten hertog van Athene, Walter van Brienne (1343), nog uit Dante's tijd.
Destijds, in de XIVde eeuw, was Firenze als een kokende ketel, ziedend van hartstochtelijk onderlinge vijandschappen, Welfen en Ghibellijnen. Nadat de Neri het van de Bianchi gewonnen hadden, moest ook Dante, die tot deze partij behoord had, als balling de geboortegrond verlaten, bedreigd met den vuurdood indien hij er ongeroepen terugkeren mocht. Met de honderden terzinen van zijne ‘Commedia’ die hem de onsterfelijkheid verwierf, kon hij de Signoria niet vermurwen. Zo liep de Balling tot de Ghibellijnen over. Maar ook deze zaten met dit al nog niet vast in het zadel. Als grimmige tijgers stonden de partijen tegenover elkander in de rampzalige stad. Reeds was het twintig jaren geleden dat de grote Dichter te Arezzo overleden was, toen de Florentijnen eenparig besloten hun vertrouwen te schenken aan een man, hen trouwens opgedrongen, die niets anders dan een avonturier bleek te zijn, de jonge hertog van Athene. Walter die als een engel uit de hemel naar Firenze scheen gekomen, tekende zijn figuur af tegen de romantische achtergrond van de geschiedenis zijner voorzaten: het geslacht had, ten tijde van de kruistochten, een koning gegeven aan Jeruzalem en een keizer aan Byzantium. Plotseling rijst Walter van Brienne nu boven de menigte uit, als bemiddelaar voor het vertrapte volk; maar het zou waanzinnig wezen hem daarom te vergelijken met die andere woordvoerder der kleine luyden, die in de eerste helft van diezelfde eeuw te Rome was opgestaan, Cola di Rienzo (1312-1354). Rienzo was een idealist, Walter van Brienne een schavuit. Zijn tijdgenoot Villani, schrijver van de ‘Storie Fiorentine’ (1280-1348), heeft hem geschetst: nors, boosaardig, hebzuchtig, onbetrouwbaar. Doch Villani kan als bevooroordeeld gelden; het oordeel van anderen is niet gunstiger. Meer Griek dan Fransman, was de jonge hertog met zijn moeder uit Griekenland gevlucht. Zijn uiterlijk was niet eens vertrouwen wekkend, klein, mager, lelijk. Macchiavelli
had evenwel scherpzinnigheid in hem kunnen waarderen, en het moge hierom geweest zijn dat Robert, koning van Napels, hem als zijn stadhouder naar Firenze zond en paus Clemens V, Fransman, den landgenoot zijn vertrouwen toezegde. Hij kwam zonder lauweren, met niets dan zijn naam; en wat hij voorgaf als zijn levensdoel, de herovering van zijn verloren hertogdom in Griekenland, moet zand geweest zijn in de ogen van zijn beschermers. Want spoedig bleek dat bezit en zingenot hem ging boven roem en krijgsmanseer. Firenze had den tweestrijd met Pisa niet opgeheven, maar Walter sluit met de Pisanezen een oneervol verdrag tot eigen voordeel. Gevoel noch gedachte gaat van hem uit; niets wat tot eer strekt. Wat hij zegt en doet dient alleen zijn zelfzucht. Zelfs zijn grafschrift in de abdij van Beaulieu roemt hem geen deugden na. Hij vleit het volk, al veracht hij het; hij speelt de eene volkspartij tegen de andere uit, niets anders in
| |
| |
het oog houdend dan eigenbaat. Laat hij beloven en bezweren, hij is nooit van plan om iets daarvan na te leven. Ook was het berekening dat, in schijn van eenvoud en deemoed, hij aanvankelijk zijn intrek nam te Firenze bij de monniken van S. Croce. Deze hadden daarmede het paard van Troje binnen de stad gehaald. Filips IV moet dit geweten hebben, toen hij van Walter zeide: ‘Albergé il est, le pélerin, mais il y a mauvais ostel: hij is gehuisvest, de pelgrim, maar hij is een kwade gast’.
Liever dan tot een akkoord te komen onderling, zouden de Florentijnen zelfs met den duivel in zee gegaan zijn. Als er maar geen der hunnen mee gebaat was, mocht de vreemdeling doen wat hij goedvond: zodanig waren de partijen op elkaar gebeten. Dante had dit goed gezien:
La gente nuova e i subiti guadagni,
Orgoglio e dismisura han generata,
Fiorenza, in te, si che tu già ten piagni. (Inf. XVI, 75)
Zo kregen zij naar verdienste. Geen condottiere, maar een tyran; geen aanvoerder, maar een dwingeland; geen vorst maar een beul. Niet de met olijfgroen omwonden schepter heerste, maar het bloedig zwaard, en wreedheden hielden met onrechtvaardigheden gelijken tred. Toen de hertog zich ontpopte in zijn waren aard, werd de stad getuige van schandelijkheden als te voren nooit beleefd. ‘Wie opgang maken wil te Firenze, zeiden de tijdgenoten, moet er blanke schijven aanvoeren en schone epheben’. In elk van Dante's hellekringen zou Walter van Brienne zijn plaats gevonden hebben. Per slot bleek hij in staat handlangers en trawanten op te offeren om zichzelf te vrijwaren. Aan het grauw dat hem negen dagen lang belegerde in het paleis van de Signoria, leverde hij zijn eerste minister uit, Guglielmo van Assisi en diens achttienjarige zoon, die dan door het volk in woede als door wolven verscheurd werden. Zo ontsprong de tyran zelf de dans en wist hij te ontkomen naar Frankrijk. Zijn regering had elf maanden geduurd. Op Sint Annadag kwam hij ten val, 26 Juli 1343. Firenze, bevrijd van een monster dat het een engel gewaand had, zette niet alleen maar een prijs op zijn hoofd en liet hem konterfeiten met het teken van de schande; ook maakte het Sint Annadag tot een feest voor de komende tijden, zoals Mozes had gedaan bij zijn uittocht uit Egypte.
Met de hertog van Athene was Dante gewroken.
Volterra, stugge, sombere stad, met àl maar nauwe, zonneloze straatgleuven, tussen dreigend-hoge en donkere gevelfronten. Stad zonder lovergroen, zonder bloemen, met niet eens een pralende dom, die er de verzoenende bloei ontluiken laat van een tere, fijnzinnige architectuur: een zware Renaissance-bouw, met daarnaast dat geweldige geharnaste plein met zijn trotse, rauwe paleizen, vergrijsd maar niet verfomfaaid, onverbiddelijk en hardvochtig in hun onversleten geweldigheid. Hoe mis ik hier de liefelijkheid, de edele praal die Siëna zo aanminnig maakt, dat ranke, legende-achtige dat zijn be- | |
| |
koorlijkheid geeft aan San Gimignano. Hier spreekt veeleer een trotsheid van halsstarrig verzet uit alles, een kille wreedheid als verwacht in een oude, Schotse ballade, - koude stoerheid, starheid die alleen maar denken doet aan geweld en bitterheid en bloed. Verre van een stad die treurt, veeleer een stad die gedenken blijft, wraakzuchtig, tandenknarsend, staalhard in haar verweer tegen Firenze, indachtig Giusto Landini's ongewroken bloed.
Vandaag echter bij uitzondering - gezegend toeval - zijn Volterra's straten en zijn hoofdplein vol vrolijk volk, wandelende, winkelende mensen van buiten, kijkers en slenteraars en lustig hossebossende jonkheid. Het Priorenplein, het anders zo stugge, staat voor de gelegenheid wel half vol kramen, geen kermistenten maar tenten, kramen, stalletjes, waar koopvolk en venters hun bonte marktwaar te kijk stellen, tuig en gereedschap, garen en band, kleren en schoenen, maar toch vooral snoepwaar en snuisterijen. Vandaag krijgt elk kind van Volterra zijn versnapering, zijn verrassing. Hemelsgelukkig slepen de kleintjes den bonten schat mee naar huis, poppen en wagentjes, sabels en geweren. Ik verover een stoel op het plein, voor de ‘bar’ op den hoek, binnen een ringperk van enkele groene boompjes in kuipen, en kijk naar het drijven en doen van de buitenlui, hoe schilderachtig wanneer de boeren er komen met hun blauw geverfde karren op hoge wielen, zelf gedost in rode jakken met pelskraag van vossenvel als het er wintert, en schuilgaand onder grasgroene paraplu bij regenweer. De mensenvolte kolkt er in een feestelijke drukte. Ik kom me zelf voor als stilletjes op iets wachtend.
Maar niets gebeurt. Het blijft bij het krielen van de massa, venters en kopers. De stad heeft haar vierdag en verkoopt vlijtig, bij het steeds maar toenemend geroezemoes. Vreemde voldoening, nu zo weer 's, na een stilte van dagen, in een als uitgestorven stadje verdroomd, midden in een drukte te staan van bedrijvig-doende en feestvierende mensen. Feest? vraag ik me af. Wat doen die mensen anders dan op en neergaan, winkelend door elkander warrelen. Wat zijn zin en inhoud van een volksfeest in deze, onze tijd? Zo de mensen er nog met genoegen naar elkaar konden kijken om een fraaie costumering in een rijke, volkse dracht! Maar wij zien er heden ten dage allen even geestloos uit, mannen in donkere jassen, vrouwen door een grillige mode gedrild. Wanneer de zaken afgehandeld zijn, moet iedereen er zich afvragen in blinde verveling: wat nu? wat doe ik hier?
Als cultuur gekenmerkt wordt door de geest van haar feesten, dan zijn wij, twintigste eeuwers, wel diep gezakt. Door haar volksfeesten heeft onze democratie zich nog niet gerechtvaardigd. Maar hoe dan ook feestvieren, wij, die stikken in problemen? Voor ons is alles probleem geworden, moraal en religie, kind en huwelijk, Staat en Recht. De moderne mens werd zichzelf probleem. Zolang er sprake kon wezen van ware volksbeschaving, was het volksfeest in zijn schoonste vorm mogelijk, en werd verwerkelijkt in stad en land. Dat feest was de bloei van die beschaving; het scandeerde er het ritme van. Daarin beleefde een volk zijn innerlijke eenheid, daarin vierde het zijn vreugde over deze eenheid uit. Sinds de gemeenschap echter beroofd werd
| |
[pagina t.o. 128]
[p. t.o. 128] | |
17. San Gimignano: paleis (XIIIde eeuw)
| |
[pagina t.o. 129]
[p. t.o. 129] | |
18. San Gimignano: S. Agostino kloosterhof (1290)
| |
| |
van elke bezielende idee, is het feest van zelf onder ons te niet gegaan. En sedert is de wereld arm en grijs geworden, zoals wij zelf verstijfd en verlelijkt zijn in onze bekrompen zelfzucht. De klop van ons hart is vertraagd, de geestdrift is gedood. Onze mensheid is zich gaan oplossen in individuën. En daarmee is leven en geest van het volksfeest verloren gegaan, werd het zielloos, een vervelende gaping in ons bestaan.
Na de bonte ‘feria’ van heden is de stad morgen weer het vergrauwde en vergramde Volterra der andere dagen. Je ‘gids’ zal zijn Piazza dei Priori bewonderen als een der meest wezenlijk-middeleeuwse stadspleinen van Italië. Het doet mij, met zijn gekanteelde burchten, eenvoudig gruwen als een beangstigend iets. Zijn paleis der Prioren, Toskane's oudste gemeentehuis, die geweldige, zo schaars bevensterde rechthoek, vertoont geen andere tooi en sier dan de geglazuurde wapenschilden, die de hoogmoedige Florentijnse stadsbestuurders er aanbrachten tot eeuwige gedachtenis. Eens bezat ook dit paleis, evenals het Siënese, zijn zwierige loggia, bezat het fraaie poorten; Firenze brak die loggia weg en metselde die poorten dicht. Op een zuil geheven, houdt de leeuw van Firenze, de Marzocco, er nog altijd streng de wacht. Wanneer de weinige vensterluiken die er zijn - vijf biforen voor de eerste verdieping, drie voor de tweede en derde - nu plotseling werden opengestoten, bij het luiden van de stormklok in den toren daarnaast, zou 't je niet verwonderen als die vensternissen er zich vulden met gehelmde koppen, met pieken en knotsen, niet met machinegeweren. De middeleeuwen leven op dit plein nog voort, en dit overleefd décor hervindt er zijn huiveringwekkende werkelijkheid van voor eeuwen bij den naam van Landini, de vrijheidsheld.
De Florentijnen van de XVde eeuw waren feitelijk meester geworden over Volterra, toen er de man opstond (1429) die hun toeleg reeds lang had doorzien en per slot zich inzette voor de vrijheid. Vast besloten Volterra's weerbarstig volk te breidelen, Landini's drijven moede, nodigen zij hem uit op het paleis der Prioren tot beraad en onderling overleg. Landini heeft vertrouwen in hun voorgewende eerlijke bedoelingen en gaat. Ging hij er ongewapend heen, wellicht ook onbeschermd? Op het plein zelf wacht de woelige menigte in spanning. Welke uitslag brengt het gewichtig onderhoud? Het duurt en duurt. Reeds klinken er dreigementen op. Onrust groeit en angstig vrezen. Daar vliegt plotseling een der hoge vensters open, een vormloze klomp wordt naar beneden gestoten, smakkend op de straatstenen, waar de mensen wegstuiven, de klomp zelf bloederig te pletter valt: doorstoken, gruwelijk verminkt, het lijk van Giusto Landini.
Een kreet van afgrijzen, razernij, ontsteltenis. Doodschrik verbijstert en verlamt de toeschouwenden, verdwaast de hoofden. Doch pieken en hellebaarden jagen de menigte uiteen, die zich voort laat drijven als dolgeworden vee. De laatste oordeelsdag schijnt aangebroken. Dit is het einde. Smartelijke ondergang, schande en smaad.
Gruwzaam alleen gelaten, waar allen in hun huizen gevlucht zijn, ligt de lillende vleesklomp er op de straatstenen. Dan schieten twee
| |
| |
vrouwen toe, moedig, onbeschermd. Snikkend strompelen zij nader, dreigend naar het paleis de vuisten ballend, Giusto's moeder en zijn verloofde, twee kleine kinderen jammerend achter hen aan. Zij zinken er op de knieën neer, in wanhoop, kermend naast die bloedige afzichtelijkheid die hun zoon was, hun geliefde, beeld der smart rondom het beeld van de verslagen hoop, de verslagen vrijheid van Volterra. Tot hun snikken en verwensen langzaam wegsmeult in de schemering, en het donkere medelijden van den nacht hen omhult. Nooit werd dit somber tafereel meer weggevaagd van Volterra's Piazza dei Priori.
Het spreekt wel van zelf dat de geboorteplaats van een Daniele da Volterra (1509-1566) en van Baltassare Franceschini, il Volterrano (1611-1689), het niet kan doen zonder schilderijen; merkwaardiger echter dan zijn Galleria Pittorica zijn Volterra's Etruskische monumenten, de verdedigingsmuur die het al drie eeuwen vòòr Christus beschermd heeft. Zeggend dat dit gigantenwerk rondom de stad gebouwd werd, zou men een valse voorstelling wekken bij de vreemdeling, daar de muur het Etruskisch Falathri insloot in de vorm van een langwerpig ovaal, ellipsvormig, over een lengte van 9.5 Km. Sylla verwoestte de oude nederzetting van dit magnifieke en magnanieme volk, en zelfs Cicero's welsprekendheid was niet bij machte haar te redden van een haast volledigen ondergang, met al haar schatten en rijk gestoffeerde grafkamers. Wat er overeind bleef van de oude, te wijd geworden gordel der bonkige, Etruskische steenklompen, brokkelde geleidelijk af, meest ook verzwakt door aardschokken. En inmiddels had het nieuwe, middeleeuwse Volterra zich geharnast in een nauw aansluitende omwalling, pietluttig klein binnen het primitieve reuzenwerk door struweel en wilde groeisels overwoekerd. Maar het is nog altijd ter plaatse in zijn geheel te volgen, lang gerekt en grillig versneden. Men zal je zeggen dat het, wat vorm en tekening betreft, doet denken aan een geweldige hagedis, met de fortezza van de Medici als kop. De vergelijking gaat niet op. In zijn schijnbaar zinloze grilligheid van lijn lijkt het nergens op; het tart eenvoudig alle omschrijving. Volterra's grote merkwaardigheid hierbij is de Porta del Arco, de gespaard gebleven Etruskische dubbelpoort aan de westkant van de stad, waar de cyclopische en de middeleeuwse stadsmuren elkander raken. Boven de poortboog is er een ringvormige opening, als venster gedacht; en in de wenkbrauw van dit oog zijn drie uitpuilende mensenhoofden gebeiteld, starend over het landschap. Men heeft zich afgevraagd wat er
de betekenis van kan zijn: drie goden, Jupiter en de Dioskuren, of wellicht een herinnering aan gescalpeerde vijanden? Anderen hebben zich hierbij herinnerd hoe primitieve volkeren bij een beduidende nieuwbouw, torens, tempels en bruggen, soms mensen daarin gemetseld hebben, als offer aan de goden, om zich, door dit offerbloed, de duurzaamheid te verzekeren van het monument.
In de buurt van deze en, vlak bij, weer een andere poort van later dagtekening, de Porta San Felice - en welk een schilderachtig hoekje! - wemelen kleine bergstraatjes door elkaar. Onder de Felice- | |
| |
poort door leidt niet dan een stenen trap naar de stad -toe. En hier vooral verblijven de albast-bewerkers die Volterra naam en faam verleend hebben in opzicht van kunstnijverheid. Je kijkt er binnen in wonderlijke kleine interieurtjes en werkplaatsen, wit doorpoeierd met het stuifsel van de broze steen, waar een of ander eenzaam en bedrijvig mannetje de fijne figuurtjes snijdt uit het zachte, blanke marmer, Venus of Apollo, Dante en Verdi-koppen, maar ook schaaltjes en vaasjes, beeldengroepjes en snuisterijen, weelde van het burgermans étagère. Het heeft iets sprookjesachtigs, dit fijne snijwerk en zijn vervaardiging, in die wolkende, witte stoffigheid, of er heel teer en geheimzinnig uit pure sneeuw geboetseerd werd. Ezeltjes sjokken er door de straten met tragen pas, beladen met manden en korven vol blokken albast en de kostbare vrachten van de in stroohulzen verpakte koopwaar. Tot bij onze tegenvoeters wordt dit voortbrengsel van Toskaanse volkskunst aan de man gebracht door reizend koopvolk, sinds Marcello Inghirami Fei in 1791 een strenge organisatie doorvoerde in dit bedrijf en Giuseppe Viti in 1824 als propagandist zijn eerste verre reis ondernam, ten bate van de hele bevolking.
En plotseling herinner ik me, hoe ik in mijn studententijd op 'n keer toevallig de huisdeur opende voor een man die aangebeld had, een kerel zo zwart als de baarlijke duivel, met gitzwarte ogen, die een grote korfmand meesjouwde vol van dit soort goedje van wit albast; hoe ik van hem kocht, omdat zijn spullen iets nieuws voor me waren; hoe ik nog méér van hem kocht, nadat hij me verteld had dat hij uit Firenze kwam; hoe ik zelfs nog een klein voorwerpje van hem toekreeg als papierlegger, toen ik gestameld had met proevende lippen: ‘Firenze cittià dei fiori’. Het was mijn eerste aanraking met het levende Italië, waarnaar mijn heimwee met de jaren steeds is gegroeid. Zo ik diezelfde venter hier nu mocht tegenkomen, na bijna zestig jaren, ik geloof warempel dat ik hem herkennen zou... -
Op dit punt strekt zich voor de stadsmuur, in ontzaglijke breedte, het mijlen metend landschap uit, doorgolfd en doorsneden met zachte rimpelingen, tot waar de Tirreense Zee het land binnengedrongen is: een felle inham met kleurig overglansden waterspiegel. Het is als een zilveren bevloering tussen de blonde golvingen van de verste heuvels. Bij helder weer zie je er tot Corsika toe. Als bloemen drijven er de eilanden Elba en Gorgona. Onmiddellijk om de stad heen, waar de cyclopische muren zich door het landschap heenwringen als reusachtige poliepenarmen, versteend tot erts, liggen nog wel tuinen en groene akkertjes; maar zodra men van de heuvel afgedaald is en de vlakte bereikt heeft, is het uit met alle akkerbouw. Geen cultuur meer, geen dorpen of vlekken. Misschien hier en daar nog een woonhuis, met enkele cypressen daarbij; maar geen bedrijf meer, geen leven. En na zware regenbuien vooral, onder luchten vol laag drijvende wolken, lijkt heel die diepe verte, met al haar stolpen en duikelingen, wel 'n eindeloos veld van verfrommeld bombazijn, donker overblauwd. Tot het dan ook weer een veld van staal lijkt, helmen en rondassen daar in onoverzienbare menigte door elkander gegooid, na een barre veldslag. Prachtig wanneer flarden van witte
| |
| |
nevels door die heuvelreeksen heenschuiven: dan is het als lagen er sneeuwvelden verspreid. Een handvol zonnestralen is genoeg om daarna het hele beeld te wijzigen, toppen en terpen met rozig paars te beglanzen. Altijd weer wisselend, altijd verrassend en nieuw.
Van West tot Oost strekt zich om heel Volterra dit vreemde, lege en verlaten landschap uit, om zijn orgelpunt te vinden in het noorden. in die barre wildernis die ‘le Balze’, de afgronden, heet. Tot hier reikt de cyclopische muur. Hier lag op de heuvel het eindpunt van de Etruskische stad. Eeuwen geleden strekte dezelfde heuvel zich noch verder in noordelijke richting uit. Maar stuksgewijze is hij weggebrokkeld, verzakt en verzwolgen. De kleigrond waaruit hij bestond, bezat in zichzelf geen genoegzame vastheid en brak, scheurde open en zonk, en viel en vervloeide. Het hemelwater heeft dit scheuren begunstigd, de ontstane spleten en kerven steeds dieper uitgeschuurd. Een blind, verbijsterend noodlot heeft er het bergland uit zijn voegen gerukt en het verder onbegroeid gelaten. Als met opengespalkte kaken grijnst de diepte je aan. D'Annunzio heeft er stof tot een roman gevonden. Tragischer wordt dit beeld van verwoesting en verwildering voor wie bedenkt, dat hier nog altijd nieuwe vernieling en vernietiging dreigt. Komende rampen zijn er met geen mogelijkheid ooit tegen te gaan. Vroeg of laat zullen weer nieuwe aardverschuivingen plaatsvinden, andere brokstukken uit de levende heuvelrand gerukt worden, nieuwe groeven en gapingen grijnzen en alles wat zich nog bevindt op het rampzalig terrein - een hut, een enkel aardappelveldje, een stal - wordt verslonden.
Erosione, corrosione: regenwater verzamelt zich in de grondvesten van de heuvel, tot het, opdringend met geweld, een uitweg zoekt en vindt. Een te weke aardvorming wordt weggespoeld en uitgedragen. Zo zakte er een kerk in elkaar in de XIIde eeuw, die werd verzwolgen. Van jaar tot jaar komt vernietiging en ondergang nader en nader. Het jaar 1590 zag er een tweede grote aardstorting. Andere kerken vielen en verdwenen. Wie er een woning had, vluchtte van daar. Zo werd er toen ook een groot stuk uit de Etruskische muur weggereten. De heuvelpunt werd voortaan beschouwd en gevreesd als verloren land, vermaledijde grond, met een geheimzinnige vloek beladen. Groots maar huiveringwekkend is het. De barre steilten trekken het gezicht in de diepte, naar de heilloze spleten en uitschuringen, de barre leegte der braaklanden. Het doet per slot denken aan een onverzoenbaar wraakgericht, aan Dante's ‘Inferno’.
Op de uiterste punt van een nog verder gelegen gedeelte, een kaap in de angstaanjagende leegte, eveneens veroordeeld gelijk heel de rest en alleen maar wachtend op het uur van 't verzwolgen worden, ligt nog een klooster met kerk, een gewezen abdij van Camaldulenzen. Een stijlvolle kerk met toren uit het verleden, XIde eeuw. Maar het is niet meer dan een puinval, een romp. De gewelven zijn ingestort, zuilen en vensterbogen gebroken. Moedig heeft klimveil zich gewaagd aan de wand. Met plompe planken werden er alle openingen dichtgespijkerd. Een spookkerk waar lugubere legenden schuilen. Sinds haar ineenstorting in 1895 heeft zij met haar gebroken lendenen nog het belendend kloostergebouw beschermd: een bouw
| |
| |
van de Renaissance met zwierigen binnenhof en put, een refectorium, al fresco beschilderd door Donato Mascagni. Stoffelijk staat de voormalige abdij er nog, zelfs nog onder de schutse van haar daken: maar geen abdij meer. Sinds honderd jaren zijn de monniken vandaar gevlucht. En sedert staat het prachtig gebouw er te sterven vòòr zijn tijd. De bodem draagt dit alles nog, schijnbaar lankmoedig, maar ondanks alle schijn aldoor verraderlijk Dat de tijd eraan geknaagd heeft belette niet dat uitschot van Volterra ervan bezit nam, zalen en cellen bezette. Het tiert er voort als ongedierte dat leeft van aas. Elk ogenblik kan ook dit veroordeeld huis er in de diepte wegzinken. Het wacht op zijn tragischen ondergang. Maar onderwijl krielt de gore mensenzwerm er in de ontheiligde ruimten, achter gespleten muren en verbrijzelde vensterramen, deerlijk met lompen dicht gestopt. Huis van ellende en vertwijfeling, ten dode opgeschreven, verdoemd. Alleen wie aan het bestaan niet hecht, voor wie het leven geen waarde heeft, kan hier een laatste toevlucht gezocht hebben. Een koude grijns valt op je van die verschilferende wanden en brekende zolderingen. Huis van gruwel en dood.
Angstig fladderen valken krijsend boven de gapende afgrond, het brekend dak. Met een stom gebaar van wanhoop en vertwijfeling staat de gebroken kerk er spookachtig, eenzaam, duikend onder de dreigend gezonken wolken, bij donder en bliksem, en striemende regen; het was of de wilde lucht een ‘Dies irae’ zong over deze vervloekte werelduithoek.
|
|