| |
San Gimignano
(Maannacht)
Een drieluik van Taddeo die Bartolo (1422) bevindt zich in het Museo Civico, ondergebracht in het Palazzo del Popolo, naast de dom. Voorgesteld daarop is, met zegenend gebaar en bezorgde blik, de schutspatroon van het stadje, bisschop van Modena. De lange witte baard golft over de borst van den grijsaard, een rode staatsiemantel dekt de brede schouders. Zo zetelt hij er op zijn bisschopstroon, met op zijn knieën een afbeelding van de bevoorrechte ‘Città Turrita’, daar op een soort van presenteerblad opgebouwd, als kinderspeelgoed uit een blokkendoos. En ook lijkt het op een schaakbord, volgezet met fantastische stukken, torens en pions, gesneden uit donker ivoor.
| |
| |
De zaalwachter van het Museo heeft me eens verteld wat ik voordien nog van niemand had vernomen, dat Sint Gimignano zijn stad ooit op wonderbare wijze beschermd heeft tegen haar belagers, door ze in een dichten nevel te hullen, die ze toen onzichtbaar, onvindbaar maakte voor den vijand en behoedde voor overval.
Juist zo, als de vreemd gegroepeerde stukken op een schaakbord, zie ik mijn stadje met de torens, nu ik terugkeer tegen avond van een verre wandeling door het omliggende, in de richting van Certaldo. Krassend zwermen er de torenraven om de donkere torens. Nog is de westerhemel licht gekleurd. Maar van de Chiantizijde komt de schemering in zachte stuwing opzetten van over de heuvels, die er gestrekt liggen en bereid tot slapen. De grote rust van den avond is ingetreden. Rondom dommelt het landschap weg in de groeiende grijze stilte. De wijnvelden, de wingerds en olijfbomen, almaar grijzer, grauwer, hier en daar nog zwart gestreept door de hoog oprijzende cypressen-naalden. Het zacht geratel van een huiswaarts kerende boerenkar. Het blaffen van een hond op een erfje, voor het oog half weggewist door de schemering. De torenraven krassen al niet meer. Alles werd donzig als fluweel, en stil en roerloos. Een eerste ster pinkelt, nog nauwelijks zichtbaar in het verduisterd hemelblauw. Op de heuvel geheven, blijft, tegen het nog heldere westen, de stad zich aldoor aftekenen boven al het kleurloze, geluidloze van het weggedoezeld landschap. Hoe langer hoe meer verzinkt het in de geheimzinnigheid van den avond, die alle vormen wegvaagde, waarin alles zich geleidelijk heeft opgelost: een zee van nevel en droom. Alleen nog maar, en aldoor nog, het donkere stadssilhouet tegen de bleek geworden, zilvergrauwen boog van de lucht, waar de zon sinds lang is weggezonken, maar de nacht het pleit nog niet gewonnen heeft. Als een grillige arabesk, dit stadsprofiel met al zijn torenrompen. Torens die als hellebaarden er dreigend staan, nors en streng. Zijn het zwarte galgen, waaraan het bloeiend dagleven langzaam verbloedde? Is het, met masten en takels, zwaar gehavend, de romp van een versteend karveel, dat daar gestrand ligt, vergeten door de tijd? Een grauw fossiel waaruit het leven is geweken sinds eeuwen... Neen, het schaakbord van den witgebaarden
bisschop van Modena, zwart ivoor of ebbenhout.
Ik ben omhoog geklommen naar de stadspoort van San Matteo, tussen de huizendrommen door die er tegen den heuvel aankleven, rommelig door elkaar geklutst langs de haarspeld-kronkel van de klimmende weg. Maar ga de stad niet binnen. Volg den weg die er, buiten de walmuur, om het Augustijnenklooster heencirkelt en dan San Iacopo omgeeft, aldoor langs dit schilderachtig stuk van het oude vestingstadje heensluipend, waar het, teruggetrokken achter zijn tuintjes, zijn wingerds en olijven, in slaap gevallen is. Er bovenuit de zwarte, holle torens, het verkankerd en weggeteerd verleden, de donkere torens van den dood.
En daar op eens begint het fossiel der eeuwen te herleven. Wordt het slapend zwijgen wakker? Een glimlach is komen zweven over deze sombere onwezenlijkheid. De torens rekken zich zichtbaar uit, de een na den ander, richten zich allengs hoger op, als gingen zij op hun
| |
| |
tenen staan. Een verjongende klaarte strijkt langs de hoogste transen, kleurt de vergrauwde topranden; de torens heffen zich hoger, groeien, strekken de giraffenhalzen. Deze voorste wordt een blinkend lemmer, die ginds een stalen kling, die een reus uit de schede heeft getogen. De torens blinken of ze van zilver zijn. Een glans van wit zilver is over alles uitgevlogen, over alle dingen en daken van de stad in slaap, en hangt als zilveren schilden tegen de ringmuur waar ik wandel. De maan. De volle maan is opgerezen van achter de Chianti-heuvels. Een zilveren discus, rond en glanzend. Hij zweeft langzaam, langzaam omhoog en straalt het donker van de nacht te niet. Minstens één van hun vier opslankende facetten beuren al die torens in het groeiend licht, de onbeschenen profielen strak en donker, waar de torens overhoeks staan, gedeeltelijk van het licht afgewend. Zij worden vreemd onstoffelijk, als schimmen, haast ijzingwekkend, spektraal: een dans van spookgestalten. En waar jij je zelf voortbeweegt, bewegen deze schimmen, kantelend over de huizendaken heen. Zij gaan als schoorvoetend met je mede; en waar je stilstaat, je schreden inhoudt, verstrakken ook zij en wachten, post vattend; en dan weer wandelen ze opnieuw met de wandelaar mee, zachtjes om elkander heen bewegend. Het wordt als een beklemmend, beangstigend visioen.
Het volle uur slaat van ergens een kerk, van nog een en nog een, van een ergens onzichtbare, dromende kapel: een klepelend gevleugel van bronzen geluid in de volstrekte nachtstilte. En het is of nu, bij dit melodisch opwieken van die klanken, gonzend door den nacht, iets wonderlijks gebeuren gaat. De stilte werd lichtelijk gerimpeld: nu gaat zij ook weer verstrakken. En weer is het grote, totale zwijgen in ere hersteld. Elk ander geluid zou hier een schennis zijn, een weergaloze ontwijding. Ik zet mijn nachtgang voort, behoedzaam, als op de tenen sluipend, schoorvoetend, den adem ingehouden, waar de nacht zo plechtig heerst, als komende wonderheden wachtend.
Groot in haar volle blanke rijpheid ziet de maan op de wereld neer, zoals zij ginds praalt boven het omneveld landschap, dat daar ligt als verfrommeld grijs fluweel, met de rimpels van zijn heuvelkammen nauwelijks merkbaar. Met haar opgetrokken zilveren brauwen ziet zij als groot-verbaasd naar San Gimignano uit, waarover haar licht zijn bleke betovering spint. De scheden en schachten der torens, blank haar blankheid toegewend. Ook luistert zij naar het ademen van de stilte. Een vraag schijnt in het witte maangelaat geboetseerd. Het staart in strakken ernst en volgt als bevreemd mijn sluipend gaan: wat wil dat donkere peukje daar, dat kleine, zwarte mensje?
Langzaam glijdt de nachtelijke wandelaar nu weg uit het stille licht, door de stadspoort heen die het ombloesemt, en verdwijnt in de duisternis van de nauwe Via del Castello. Het is als een overschaduwde gang tussen zwarte gevels. Alles in schaduw en stilte opgelost. Maar dan plotseling vlaagt het witte licht ook weer terug en vult, buiten de trechtervormige straatmonding, de wijkende ruimte van de brede Piazza della Cisterna. Hier verzakt, daar weer opschokkend, huizen in het vierkant, de torens daaromheen, de gevels met blikkerende ruiten in het maanlicht. Het klatert er in de venster- | |
| |
schijven onder hun ogieven. De torens dreigen: wie daar? Het is alles spookachtig nu, dit plein dat mij dan toch zo vertrouwd is. Ik ken de stad niet meer terug, zelfs niet op dit punt. Zij heeft andere vormen aangenomen, een nieuw gelaat gekregen. Dit plein is als een nieuwe wereld voor mijn verbazing, zo stil, zo wit. En in dit ongerepte licht-wonder werpt de Cisterna, de monumentale waterput, een vreemde schaduw-arabesk, ontstellend donker te midden van die blanke ruimte. Ontwaar je in die schaduw, schimmig, plotseling figuren, wezens op den putrand neergehurkt en in elkaar gedoken, die schichtig bewegen? Toneelbeelden krijgen hier leven:
Die ihr in süssem Schlaf verloren,
Wisst, dass für euch das Unheil wacht!
Heb je Ortrud en Telramund herkend?
En zie nu even zijwaarts, in de rij der huizen, tegen den bonkigen toren aangeleund, dat overgroeid terras, door boog en muur gedragen, in het licht geheven als een hangende tuin, met zijn rankende klimplanten: is dat niet Elsa's balkon? Nog een ogenblik: dan zal er de blanke verschijning in het licht naarvoren treden en haar lied zingen tot den nacht der betovering:
Ihr Lüfte die mein Klagen so traurig oft gehört.
Ik hoor de zachte fluisteringen van de violen, de parelende klanken van hobo en fluit, en de tintelende harpeggio's van de harpen: het is San Gimignano niet meer. Het is een droomstad uit een land van legenden: een tastbare werkelijkheid die ter zelfder tijd toch enkel verbeelding is.
Atmest du nicht mit mir die süssen Düfte...
Bloesemblanke bruidsnacht van niets dan fantasie en droom! Straks gaat het feestelijk geschal van alle torens uitbreken, de bazuinen, de zilveren trompetten: melodisch ontwaken van het plechtig hooggetij, de rozige morgen van het bang verbeide feest van Lohengrin.
En ik snel de straten door, de stad nog in stille verwachting. Bij het vroege morgenkrieken zullen overal de vensters juichend openvliegen, de vaandels wapperen, de hangtapijten hun kostbaren luister ogenrollen, de banieren dansen. Rappe handen van knapen en meisjes de bloemfestoenen bevestigen, de trillende lijnen spannen waarvan kransen en kronen langs de gevels afhangen; zij zullen uit volle korven rozen en leliebladen strooien langs de straat. Doch niet vóór het ontwaken van dauw en dag in den schoot van den rozigen ochtend. Nù is alles nog droom en verbeiden; straks bloeit in vollen luister de stralende zekerheid. Steken de hoge torenwachters den hoorn nog niet? Nog geen beweging achter de zig-zag der transen, waar de zorgzame spieder waakt? Dan gaan de klanken spetteren als glimmende vonken, sproeien en sprankelen, het vrede-verkondend gebeier van het feest: muziek in snoer en festoen van trans tot trans gehangen: hemel van muziek, gespannen boven de ontwakende stad. Kom zien, waar zij aanstonds gaan stappen in dichte rijen, ten hoogtij getooid, de schutters en boogschieters, de wapenknechten en sol- | |
| |
deniers in hun blinkende rusting, het wapentuig met meien omlauwerd, met lovergroen de helmetten gesierd. Hier zal het geronk van hun ijzeren stappen met den roffel der trommels weerklinken, hier onder den Arco dei Becci, door de nauwe poort van de binnenmuur: onder dien ronden boog herhaalt zich alle geluid. Hier, waar de steile straat van de Rocca afdaalt, tussen de oude paleizen met hun triforen en spitsbogen, - bergpas in rotsen gebeiteld - hierlangs gaan zij komen in bont gelid, met hun vederbossen en wapperende helmpluimen, reeksen van lachende koppen, de een boven de andere uit, naar zij schrijden en dalen met rythmischen stap. En uit alle straten die stil nu, nauw als ze zijn in hun zwenkend kronkelen, vol schaduw staan als donkere kanalen vol nacht en mysterie, zal het gewemel rijzen der poorters en edelen, van
gildemeesters en riddergestalten, flonkerend allen, in het kleurig vertoon van hun rijke dracht.
En ziehier het plein, waar de dom dan zijn poorten wijd moet openen, hoog gebouwd op zijn meter-breed terras. Nu ligt de vlucht van die trappen er nog scherp gelijnd in het witte maanlicht, als uit sneeuw gebeiteld: melodisch klinkt die weidse scala omhoog naar het zwaar akkoord van het gevelfront. Zie, zie die torens, in een krans om het plein geschaard, als tintelend van ongeduld in het witte nachtzwijgen Een zijde van het plein ligt in de schaduw van de nacht, maar het domfront, het stadspaleis naast de triomfantelijke Rognosa, bordes en luchtige loggia, alles schimt in het blanke licht. Nu is er de stad als gebouwd uit oud ivoor, de torenschachten uit elpenbeen gesneden. Over trappen en steenvloer, het plavuizen-bedekte vierkant van het plein, over lijst en kozijnen, overal tot in alle hoeken, langs vlakken en kanten, nog steeds de witte sneeuw van het fluwelige licht. Maar hier zullen de raadsheren schrijden over magnolia's en jasmijnen, de magistraten in hun plooienrijke, rode talaren, de pages en edelknapen, de ridders in het blinkend harnas en de edelvrouwen in het slepend gewaad, met het sierlijk bewegen van huiven en sluiers, stralend en schoon in den rijken sier van gemmen en juweel, aan de bruid vooraf, de bloesemende, blanke, de mild glimlachende, gelukkige bruid der aanminnige romance, - de witte bruid waar deze nacht der betovering verlangend op wacht.
|
|