Toskane. Druivenland
(1962)–Felix Rutten– Auteursrechtelijk beschermdSan Gimignano
| |
[pagina 115]
| |
Altijd maar postvattend bij zeilen, roer en roeispaan,
Jullie ademen zoveel wind in van voren,
Dat die wel naar een uitweg zoekt aan uw rugzijde.
‘Toerist?’ onderzoekt hij, terwijl hij het zweet van zijn voorhoofd veegt. Wàt kan hijzelf zijn, verfomfaaid als hij is. Maar hij heeft zich dan ook wel danig ingespannen. Landmeter, onderwijzer, handelsreiziger? Binnen minder dan een minuut weet ik het, al vergeet hij daarbij ook mij zijn naam te noemen. Ongedurig heen en weer draaiend, weet hij niet van stilstaan, alsof de pendelbeweging van zijn pedalen hem nog kriebelend in de kuiten tikt. Wild zit het dasje om zijn hals getroggeld, als alleen maar om het flanellen hemd bij de hals in bedwang te houden. Waar het open staat met een spleet, laat het schaamteloos de bruine ruigte zien van zijn bezwete borst. De haren nog warrig van de wind, de magere wangen onder de vooruitstekende jukbeenderen door de zon verbrand, de zwarte ogen levendig flikkerend... Kantoormens, op een handelsbank te Pisa waar hij geboren is. Hij gunt zich een paar dagen vakantie hier. ‘Ha, la Rognosa, le Torri Salvucci!’ Zijn armen bewegen als molenwieken, de woorden vloeien als water langs zijn schrale lippen, zijn mond staat niet stil. Hij is wel danig in zijn nopjes, wrijft zich vrolijk de handen en lacht mij vol erkentelijkheid toe, daar ik hem voor een toerist-collega heb gehouden. Hij heeft de verre tocht dan toch maar gelukkig bestaan. Nu is hij er dan, zegt hij met klem van bazuingeschal, om weer 's wat mooie schilderijen te bekijken, oude herinneringen op te frissen, een dag of wàt de boemelaar uit te hangen... Evviva la torre di Pisa, che pende, che pende, che pende... Dit lawaai heeft opschudding verwekt bij de stijf-droge ‘parties’ die er mij op aankijken, maar dan ook statig voorbij zeilen, zonder notitie te nemen van dat zeldzame, hier gestrande fregat. ‘Duur hotel’ zegt hij, zonder dat het me duidelijk is of dit een vraag betekent die op een antwoord wacht. ‘Kan me niet schelen’, lacht hij, ‘wanneer ik er op uit ben, wil ik het goed hebben. - Al lang hier? Kent u de omgeving? Kent u Pisa?’ Ik zeg maar niet dat ik Taine gelijk gegeven heb, die het destijds ‘une triste ville vond, inerte’. Heeft hij 't uit mijn zwijgen afgeleid? En daar komen zulke flierefluiters vandaan met Pallieter-geaardheid! Ik houd niet van die stad, met haar monumenten als op een presenteerblad, opgesteld buiten de levende gemeenschap. Wel heeft Shelley er graag vertoefd. Kan hij het er naar wens gehad hebben? Hij kijkt me betweterig aan. ‘Goed getroffen met jezelf’, denk ik. ‘Kijk’, zegt hij, ‘ik heb plezier aan alles wat mooi is, muziek en aardige meisjes, suggestieve landschappen en schilderijen’, hij geeft me een knipoogje van verstandhouding, ‘en aan mijn fiets. Wij Pisanezen houden helemaal niet van dat Florentijnse volk met z'n fijne neus en spitse gezegden’. ‘Is het soms niet waar, dat zij het kwaad geweten zijn van Italië?’ ‘Ze gaan de eeuwigheid in, alsof ze een andere kamer binnengingen’. Ik lach: ‘Altijd nog een beetje knorrig om dingen van vijf eeuwen terug?’ | |
[pagina 116]
| |
‘Volstrekt niet, geen sikkepit. Dat zijn gedane zaken. En de heftigheid van Dante's Inferno XXXIII is alleen nog maar literatuur: wij lachen nu om de woorden waarmee hij er Pisa te lijf gaat. Nee, ik kan de Florentijnen niet zetten omdat zij de draak steken met alles en nog wat, met een ironie waarachter hun zelfoverschatting schuilgaat. Ik behoor tot die soort van Toskaners, waarvan Papini zegt in zijn Dante-boek, dat zij alles kunnen dulden en verdragen, ook slechte kleren en geringe kost, geldgebrek en zelfs een kwalijk gemeentebestuur, wanneer men ze maar hun grapjes laat: ook als ze op sterven liggen, kunnen ze toch niet afzien van hun mopjes en kwinkslagen’. ‘Te Rome zie je ze, op de stoep van de trattoria, geregeld hun matig half-litertje drinken met een gezicht als azijn’. ‘Malligheid’, meent hij: ‘een onverbruikte erfenis van de laatste oorlog. Trouwens, de Romeinen. weet je...’ Maar hij heeft de tijd niet, of de lust, om verder te borduren op dit brakke thema. Hij klampt een ‘cameriere’ aan in de vlucht: de man laveert tussen de klanten door met in de hooggeheven hand een vol dienblad. Mijn Pisanees wil zonder meer ik weet niet wat voor inlichtingen van de arme zwoeger, liefst een uiteenzetting over plaatselijke verhoudingen; maar de man, onverhoeds slachtoffer van zijn ontijdige nieuwsgierigheid, antwoordt hem als ‘con sordino’ fijntjes: straks, signore, wanneer ik tijd heb! En opnieuw keert hij zich tot mij, op zichzelf teruggeworpen, gemoedelijk en praatgraag, op nieuw schertsend, dan op eens ook weer op ernstige toon bewerend, tot het gesprek, dat van lieverlee alles gekregen heeft van een alleenspraak, plotseling als een vuurwerk wordt ter ere van Benozzo Gozzoli. ‘Voor deze schilder - u weet wel: 1420-1497 - heb ik een zwak, laat het dan zijn dat hij kwam van Firenze’. Ga ik hem bekennen dat er onder zijn tijdgenoten zijn, waaraan ik de voorkeur geef? ‘Laat mij u zeggen hoe dat met mij gesteld is. Het plaagt me als een nachtmerrie’, vervolgt hij en krabt zich met zijn hand achter het rechter oor. ‘Ik tracht alsmaar te weten te komen, waarom ik juist op deze Benozzo zo verkikkerd ben. Het heeft er heus niets mee te maken dat hij, Fiorentino, op de duur werkelijk van òns geworden is, van Pisa, omdat hij er hard gewerkt heeft. Zijn fresco's in ons Camposanto zijn, helaas, in de laatste oorlog met al de rest te gronde gegaan. Maar zijn roem blijft leven, hier en elders; wij, te Pisa, hebben hem een graf gegeven. Dat had hij aan ons verdiend. ‘Dat Vasari tuk was op anekdoten, weet u. Maar wàt weet hij te vertellen over Gozzoli, in zijn boek over de schilders van zijn tijd? Hij vermeldt het grafschrift van hem, aangebracht op het Camposanto, en brengt in herinnering dat hij een leerling geweest is van Fra Angelico. En dat is alles. Geen enkele bizonderheid uit zijn langen levensloop, alsof zich daarbij niets merkwaardigs heeft afgespeeld, alles zonder schokken en smarten verliep. Hij zal dan toch ook wel blijde dagen gekend hebben. Wij weten van hem niet veel méér, dan de kleuren van zijn palet te raden geven. Over het algemeen waren ze blij en bloeiend, pralend bij de schilderingen van zijn | |
[pagina 117]
| |
‘Tocht der drie Wijzen’ in het paleis van de Medici te Firence, méér ingehouden in de Augustinuskerk alhier. Wat is Benozzo voor 'n man geweest? Een zondaar, een heilige? Een man van de wereld, een minnaar van de natuur? Weet u het me te zeggen? ‘Heiligenlevens schilderen deden ze destijds allemaal, en een Meceen die geld had, kon opdracht geven naar zijn smaak en voorkeur’. ‘Neen, u begrijpt me niet’, zegt hij, met om zijn mond de pijnlijke trek van iemand die zich miskend weet. ‘Ik bedoel dit: het heeft er weinig mee te maken waar hij vandaan kwam, en al even mm wat voor soort van mens, als mens, hij geweest is, voor mij die hem vereer. Geen sprake van bepaalde vooringenomenheid of chauvinisme. Ik hou simpel en alleen van hem, zoals hij zich voor mij als schilder in zijn werk vertoont’. ‘Is dit dan wel iets zo heel bizonders, juist in u?’ ‘Misschien toch wel, zoals ik het bedoel. Kijk 's. Dat wij van de grote meesters houden, is zonneklaar. Daarnaast hebben we toch weer allemaal, of de meesten van ons zou ik denken, dilettanten die zo maar wat liefhebberen in de kunst, in het eigen hart een klein kapelletje gebouwd voor deze of gene onder de mindere goden, laat dat zelfs een minder bekende zijn. Zo ik voor Benozzo. En nu vraag ik me af: waarom?’ Hij heeft bij dit laatste woord de vinger langs z'n neus gelegd en staart nu in de verte als nadenkend en niet zeker van zijn uitdrukking ‘Ik zou dit alleen kunnen verklaren als ik wist dat er een overeenkomst bestond, een geestelijke overeenstemming tussen de schilder van mijn voorkeur en zijn vereerder, tussen Benozzo en mijzelf. Kan die verwantschap er zijn? Dat is het wat ik me te vergeefs afvraag Hebben wij beiden een bepaalde trek gemeen? Vind ik onwillekeurig, instinktief, mijn evenbeeld in hem, of zoek ik in mijn schilder iets van hetgeen mij ontbreekt, een aanvulling, een afronding? Geeft hij me dromen, die ik niet dromen kan uit eigen kracht, maar die mijn wezen mij vermoeden laat? Geeft hij me juist de rijkdom, waar mijn geestelijke armoede naar snakt? Bespeelt hij voor mij het instrument dat ik pijnlijk mis in het concert van mijn levensdagen?’ ‘En dat heeft u voor uzelf niet kunnen uitmaken?’ ‘Wanneer ik daarin slagen mocht, zou ik me allicht beter kennen dan ik dat nu doe. Ik zou mijn beeld zien in een spiegel. Mij zou vermoedelijk een helder licht opgaan, waar ik nu tast in het duister’. ‘Zo maakt u dus op, uit een bepaalde voorkeur voor Rubens, te doen te hebben met een zinnelijk individu. Een Rembrandtiaan is voor u een diepzinnig filosoof, en een vereerder van van Dijck iemand met aristokratische neigingen. ‘Blijven we bij onze Italianen’, verzoekt hij. ‘Dan zal een brave vrome houden van de vroegste Pinturicchio, toen deze nog een overtuigd gelovige was, en verkiest een twijfelaar, een heiden, de panelen van zijn latere tijd, toen hij zijn kindergeloof aan de kapstok gehangen had. Dan zijt ge, laat ons zeggen, om Angelico een devote, om Botticelli wellicht een blijmoedige, om Giotto, wie weet, een naieveling. En wat dan wel om een voorliefde voor Filippo | |
[pagina 118]
| |
Lippi, de levensgenieter, de sierlijke schavuit, die engelachtige Madonna's bleef schilderen toen hij de monnikspij al over de tuinmuur geworpen had en een non schaakte uit haar klooster?’ ‘Waar ligt dan ook precies het juist eigenlijke van 'n mens?’ zucht hij. ‘Maar toch meen ik wel enigszins te weten, waarom ik houd van Gozzoli. Ik houd van hem om zijn verhaaltrant, zijn vertelsel: hij is de novellist onder de Florentijnen, de SacchettiGa naar voetnoot*) van zijn eeuw, en hij heeft overeenkomst met Boccaccio, die de mensen van zijn tijd ook vlak in het gezicht gekeken heeft en de dingen zag zoals zij waren, ze gezien heeft zoals ze zijn. Hij is dit meer dan Ghirlandajo, meer dan Masolino. Wanneer deze verteller mij dan nu zo lief is, deze opmerker van het kleine detail, deze minnaar van die lieve, kleine onbeduidendheden.’ Hij stokt plotseling, zich zelf onderbrekend als iemand die op het punt stond om iets te zeggen wat hij niet wenst uit te spreken, met een glimlach waarin zich een tikje weemoed te raden geeft: ‘Denk niet van me wat niet is, signore ik houd me zelf voor geen arend, dat verzeker ik u. Maar ben ik misschien toch ook niet - een miniatuur van mijn dierbare Benozzi - een kleine, o heel kleine, alledaagse wildzang? Gozzoli, signore, u weet hoe aangenaam partikulier, hoe prettig episodisch hij wezen kan, de altijd goedgemutste, luimige naturalist, deze blijde nabootser van het alledaags geringe, die voor alle sprekende elementen van het leven steeds een open oog had, stad en land, heren en buitenmensen Hij, de altijd volkse, altijd mens met de mensen, steeds uit op nieuwe vondsten van de natuur afgekeken, tuk op de blijde verrassingen van het bonte leven, of het optochten zijn of jachtstoeten, tuingezichten of architektonisch dekoratiewerk, hutten of paleizen, onuitputtelijk van fantasie, fris en kleurig, zo pittig en opgewekt, zo aldoor optimistisch, opgeruimd van hart en zin, en bereid tot een kwinkslag.. Als deze nu mijn man is, Benozzo, de meester van mijn voorkeur, de god van mijn verborgen tempeltje, wil dat dan niet zeggen dat ik zelf ook geen droogstoppel ben, maar iemand die houdt van de genoeglijkheid, van de gezellige vrolijkheid, de kleurige bewegelijkheid, een vrolijk Fransje, niet om een woord verlegen, niet voor de dag van morgen beducht? Of hoe u het wenst te draaien een praatvaar, een pretmaker - o, met mate - een nimmer moede nieuwtjesjager, een lolmaker, wellicht zelfs | |
[pagina 119]
| |
een beetje herrietrapper, met de stille overtuiging dat hij er wél mag zijn?’ Hij doet me op dit ogenblik denken aan Guicciardini, die van de Toskaners zegt dat ze, hoewel juist niet diep, de kous toch steeds aardig op de kop treffen. Ik heb hem goedkeurend toegeknikt. ‘Wanneer ik u, op mijn beurt nu, listig verried dat mijn voorkeur uitgaat naar Pier della Francesca van Arezzo, wat zou u dit dan wel van mij verklappen?’ Blijkbaar zoekt hij bedenktijd tot een antwoord met te zeggen: ‘Tja...’ ‘U weet wellicht dat Suarez hem heeft opgehemeld en “Pierre le Grand” genoemd, “un grand seigneur de l'art”, meer expressionist dan impressionist’. ‘Ik weet het, ik weet het’, juicht hij: ‘geen naturalist maar veeleer een luminist, een die zwelgt in de weelde van het landschap en toch klassiek is, eenvoudig en streng, en wiens zakelijkheid geen parade duldt. De ruimte was voor hem het grote probleem, misschien wel het enige. Monumentaal plaatste hij zijn hieratische figuren daarin, als groepeerde hij louter zuilen, als leefde hij onder louter goden. Harmonisch en evenwichtig, groots van opzet: zo zet hij de dingen altijd weer neer onder de openheid, de onmetelijke ruimte van den doorglansden hemel. Hij beeldt met het stromende licht, modelleert zijn stemming met licht, met zonlicht... O, ik weet het!’ roept hij triomfantelijk uit: ‘u moet een aanbidder van de zon zijn, een zoon der Muzen!’
Diezelfde avond komt mijn fietsende Pisanees luidruchtig en breed in ons hotel terug en ploft als in verrukking bij me neer. Verzekerd van de lankmoedigheid van zijn gehoor, komt hij me het verhaal doen van het avontuur dat hij die dag beleefd heeft: hij noemt het een ‘capital joke’. Hij is dan naar de kerk van San Agostino gegaan om er zijn Benozzo te groeten en hulde te brengen; hij heeft ze opgetogen weergezien, de dertien taferelen waarin Gozzoli gebeurtenissen uit Agostino's leven geschilderd heeft in de beroemde kapel. Daar heeft hij de broeder-koster aangeklampt, die zich rekenschap heeft gegeven van zijn dwepende verering. Eerst heeft hij hem alsdan meegetroond naar de prachtige ‘cortile’ van het eigen klooster, om hem de serie van zijn prentbriefkaarten aan te prijzen, waartegenover hij zich niet pietluttig getoond heeft. En toen heeft de broeder, bijna plechtig, hem de vraag gesteld, of hij inderdaad, bij het bezichtigen van de befaamde fresco's, wel alles goed in zich heeft opgenomen. ‘Naar best vermogen’, durfde hij antwoorden. Waarop de broeder opnieuw: ‘Inderdaad bestudeerd en grondig bekeken?’ Hij dacht natuurlijk van wél. En weer de broeder: ‘En daarbij niets bizonders ontdekt, geen verrassende merkwaardigheid?’, waarop mijn Pisanees ontkennend had moeten antwoorden. En de broeder had hem opnieuw naar de kerk gebracht en de kapel van Gozzoli. ‘Ga dààr staan’, had hij gezegd en hem, met overleg berekend, zijn plaats aangewezen tegen de linker wand, bij het binnenkomen, waar de fresco's zijn. Daarna was hijzelf, de broeder, met | |
[pagina 120]
| |
gewichtige passen naar de tegenovergestelde zijde gegaan, waar hij zich opstelde vlak naast de eerste fresco rechts vooraan. Deze fresco draagt tot opschrift: Agostino begeeft zich van Rome naar Milaan. Men ziet er hem te paard, reisvaardig, met een hupse knaap te voet naast hem. In de achtergrond een landschap met gezicht op een stad. Tot stoffering van het geheel zijn er dan, links en rechts in de hoeken beneden, groepen van mannen verbeeld, die de reiziger zien voorbij gaan. De broeder-koster had zich inmiddels aan de rechter zijde geposteerd in afwachting, als bereid tot iets gewichtigs. Maar het duurde hem spoedig te lang. ‘Ziet u het?’ had hij uitgeroepen en verstrakte zijn nauwe borst nog iets méér. ‘Ik meen dan toch dat het duidelijk is!’ En daar zag hij het inderdaad. ‘Per Bacco! Alsof ik droomde: de meest rechtse van die geschilderde tronies, onder omvangrijke dorpsmuts - twee druppelen water - was de broeder-koster zelf, in eigen person’: een ietwat dom boerengezicht, kaalgeschoren en strak, met iets scheef getrokken mond en vooruitstekende jukbeenderen, de sluwe ogen half toegeknepen, de blik schuin naar beneden gericht als ging er geld geteld worden, berekenend nadenkend: een veehoeder die niet juist met zich zou laten sollen, - heel het uiterlijk van de broeder zelf, die er glunderend bijstond, kennelijk model voor de wandschildering daar aangebracht in de vijftiende eeuw. ‘Ben ik het, of ben ik het niet?’ had hij zegevierend uitgeroepen. ‘Frappant. Hoe kan het? De schilders zijn gestorven, de modellen bleven in leven. Kunt u zich vorstellen? Ik stond perplex’, zegt hij. ‘U zou zeker minder verbaasd geweest zijn, wanneer u er ook uw eigen portret ontdekt had van de hand van Benozzi?’ Hij keek me aan met een blik die zeggen wilde, dat ik toch liever geen loopje met hem nemen moest. Maar toen ook lachte hij weer zijn brede, gulle lach: ‘In ieder geval, een wonderlijk stadje, dit dierbaar San Gimignano. U had gelijk toen u me zeide - of zei u me dat niet? - dat de tijd hier eeuwen lang bleef stilstaan’. |
|