Toskane. Druivenland
(1962)–Felix Rutten– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
ten ligt binnen zijn vestingmuur, saamgebald en nors-weerbarstig, door de spiedende torens bewaakt, kan je stug voorkomen, in zelfvoldaanheid trots: een braambos niet benaderbaar. Onder die dorens echter slaapt een bloem, als de schone slaapster binnen het honderdjarige woud. Maar wat betekent doorn en stekel, voor wie dit rozenhart geraden heeft? In raadsel en verzwegenheid bezit ook dit stadje zijn zoet geheim, zijn ‘perle die verborgen leit’. Speurend vind-je het rozig pad daarheen. Een klank leidt je, een teken wordt zinnebeeld. Hier een ding, daar een benaming. Zo wordt een vermoeden gewekt, dat als verwachting gaat bloeien. Je volgt den tragen voortgang van de bouw der geheimzinnige melodie. Als door een kristallen fluit gezongen, komt de naam je toe: Santa Fina. Er is voorjaarsgeur in dien klank, dien naam. Het is bloei van zilveren wilgenkatjes en sneeuwklokjes: dra poeiert honingzoet het gulden stuifmeel. En als je eindelijk alles weet, zal het zijn als zonlicht. Santa Fina: met deze naam gedoopt, heeft het stedelijk hospitaal de zoete naam wellicht voor het eerst op je lippen gelegd. Daar, in de voorhal, staat een borstbeeld van een vrouwelijke vijftienjarige, jeugdig en vol lief bekoren, een heilige voorstellend, beschermster van het ziekenhuis. Vijf jaren lang lag zij zelve lijdend neer, in onvrijwillig martelaarschap. Geduldig verdroeg zij de zware ziekte, God overgegeven in vrome liefde. Fina, een plaatselijke heilige: wie, buiten San Gimignano, kent haar? Bezoek de schatkamer van de dom, het gewijd museum van dit stadje: er is een sluier van Santa Fina, een kroon van Santa Fina, een diadeem van wit brokaat, bestikt met paarlen en gesierd met bont gesteente, zwaar barok. Je kijkt er heen bevreemd en vraagt om uitleg. Fina leefde tussen 1238 en 1253. De diadeem met zijn paarlen en stenen werd vervaardigd in 1603. Hij werd gedurende de feestdagen gelegd op de marmeren graftombe van de Heilige als een huldigend sieraad. Hij werd in later tijd een museumstuk. Maar de sluier van Santa Fina doet nog altijd dienst. Het is een doek van witte zijde van de XVIIde eeuw, met rijke stiksels gesierd. Gedurende de feestdagen van de Heilige, de 12de Maart, wordt deze doek in volle luister ontplooid en uitgehangen over de rand van de preekstoel in de dom, waar zich Santa Fina's marmeren graftombe bevindt. En het is als een bloemige regen, onbewegelijk geworden in zijn val, wanneer deze sluier er de glinsteringen opvangt van zonneglans en kaarsenschijn, zwevend boven de gebogen hoofden van de biddende pelgrims. Maar laat je vervolgens vertellen van deze feestdag, hoogtijdag en kroondag van San Gimignano's domkerk en stad, Fina's sterfdag, een lentefeest voor heel de omtrek, waarbij de grijze dom, in 1148 door Paus Eugenius gewijd, naar de legende wil, het stralend middelpunt wordt met de beroemde grafkapel van de Patrones der hele landstreek. Dan beleeft het heiligdom, met fresco's op al zijn wanden, zijn schoonste glorie: het drievoudig schip met de dubbele zuilenreeks, vol pelgrimerend volk in bonte wemeling, zijn donkere, nisvormige koorkapellen doorluisterd met kandelaars en offerkaarsen, zijn verluchte gewelven beschenen en feestelijk verhelderd door de | |
[pagina 106]
| |
glans van fonkelende lichtkronen. Dan is het als kregen al die beschilderde muren eerst hun vollen zin en betekenis, als prentenbijbel voor den ingetogen bezoeker. Zelden zijn kerken, zoals deze, zo volledig, tot in alle hoeken, met fresco's gevuld. En overigens zijn het allen kunstenaars van verdienste uit het verleden, die er hun primitieve verbeeldingen lieten bloeien, Fredi da Siena, Barna di Siena, Taddeo di Bartolo di Fredi, Pier Francesco Fiorentino, Benozzo Gozzoli en Domenico Guirlandajo, met zwager en broers. Niet alleen dat de stad dan bevlagd is, de huizen verlevendigd en feestelijk gesierd met bonte tapijten, de straten met groene meien bestrooid, ook de natuur zelve neemt dan deel aan het feest van Santa Fina. Op alle stadsmuren, in de voegen van de op elkaar gemetselde stenen der ros-bruine omwalling, om poortboog en trans, en waar zij maar houvast en voeding vinden in de verweerde mortel, bloeit dan een welige, wilde overvloed van kleine blauwe viooltjes, ‘violacciocchi’, die te San Gimignano ‘de viooltjes van Santa Fina’ heten. Laat je haar kapel ontsluiten, zwaar getralied en gegrendeld, rijk gesmukt: een modelbouw van de Renaissance, opgetrokken in edelen eenvoud, in harmonische evenwichtigheid. Het is als de volmaakte strofe van een schoon gezang. Zo wilde het volk in zijn verering dat ze zijn zou, om het stoffelijk overschot ten eeuwigen dage te bewaren als in een kostbare schrijn en edele schatkamer. Giuliano da Maiano (1468) bouwde ze. Deze ook ontwierp het marmeren altaar dat er zich bevindt en in reliefs de wonderen vertelt van de jonge Heilige. Benedetto da Maiano heeft dit gebeiteld. De grote fresco's aan beide zijden daarvan zijn van de hand van Domenico Ghirlandajo; zij behoren tot het beste dat zijn penseel heeft nagelaten. Deze zacht-kleurige kapel is als het hart van San Gemignano, het heiligdom van zijn mystieke roos. Hier ademt de stilte stiller in de donzige schaduw van die rijk beschilderde wanden, die rondende gewelven. Hier bloeit een vroomheid die van vòòr eeuwen is, rondom een mystieke tegenwoordigheid.
Hoe is deze vroegrijpe Florentijn hierheen gekomen, Domenico Ghirlandajo, zoon van den goudsmid? Zes en twintig jaren telt hij nu; hij is even oud als Lorenzo il Magnifico. Hij is nog lang geen beroemd meester. Hoe kon dat op zijn leeftijd? Hij is nog nauwelijks leerling geworden van Alessio Baldovinetti en reeds staat hij hier, geroepen voor een opdracht die ouderen, in het vak vergrijsd, welhaast aan het wankelen had gebracht. Klanten van zijn vader, den edelmid, die zijn naam ontleend heeft aan de kroontjes van edel metaal die hij in zijn werkplaats vervaardigde voor de Florentijnse kindertjes, om ze te spannen om hun vlosse haren? Of wellicht een van de kanunniken van San Gimignano's ‘insigne collegiata’, die proeven gezien heeft van zijn vaardigheid met het penseel? Hij had de eerste bewijzen van zijn beloftevol, vooral portretterend talent gegeven in verscheiden Madonna's, twee te Pisa, een in de kerk van Sant' Andrea de Brozzi, langs den weg van Firenze naar Poggio a Cajano; een in | |
[pagina 107]
| |
de kapel van den wereldontdekker Vespucci te Ognisanti. Met welk een ijver had hij zich op het vak geworpen van Giotto en Masaccio, eenmaal dat hij aan de werkmanswinkel van zijn vader was ontsnapt. Hij had wel alle muren van Firenze met fresco's willen bedekken. Zulke jonge veulens lopen hard van stapel. En misschien was het deze vurigheid van den jonkman, die een beproefde kenner vertrouwen had ingeboezemd: men moest hem de gelegenheid geven om zijn ontluikend talent tot volle ontplooiing te brengen. In San Gimignano zelf liep op dat ogenblik een jonge schilder rond, die de aandacht op zich had getrokken. Maar hem kon men dit werk niet toevertrouwen. Daarvoor was hij nog te jong, deze Sebastiano Mainardi. Daarvoor had hij ook niet genoeg ervaring opgedaan. En hier nu werd iets bizonders verwacht, een opperst kunstwerk. Er was een zucht naar schoonheid over de stad gestreken als lauwe lentewind, sinds de oude Siënese meesters Fredi en Barna de zijbeuken van de dom hun bonte kleurigheid gegeven hadden, waarop zij terecht zo trots was. En nu was er nog iets anders gebeurd, dat het stadje in beroering had gebracht. De Augustijnen hadden voor hun huis een Mecenas gevonden in Fra Domenico Strambi; zo konden zij er toe overgaan om in hun kerk het leven van hun stichter te laten uitschilderen in zeventien grote taferelen. En wie hadden ze daartoe weten over te halen? Niemand minder dan Benozzo Gozzoli, leerling van Fra Angelico. Thans ging het om Santa Fina en haar grafkapel, de beminde stadsheilige, de lievelinge van de landouw. In 1465 was de kapel klaar gekomen. Drie jaren te voren had Benozzo Gozzoli met zijn leerlingen de kerk van de Augustijnen de faam bezorgd van een ware kunsttempel. Reeds schreef men nu 1475 en nòg stonden de kapelwanden er blank en bleek als water. Het was meer dan tijd om deze schandelijke achterstand in te halen. En zo was Domenico Ghirlandajo dan nu geroepen naar San Gimignano. Wat Sebastiano Mainardi betrof, daar had men wat op gevonden. Sebastiano was een zachte, vriendelijke jongen. Hij was jonger in jaren, zoals Domenico ook in vaardigheid en vakkunde zijn meerdere was. Mainardi kon dus van hem leren, wilde hij hem ter zijde staan, wanneer goede verstandhouding tussen hen mogelijk was, en vriendschap groeien wilde. Domenico Ghirlandajo is met David, zijn drie jaar jongere broer, van Firenze naar San Gimignano ontboden; Sebastiano Mainardi is er bij gehaald, nu de gasten ontvangen worden in de proostdij. Zij bezichtigen de kapel van Santa Fina. Zij staan er met opgericht hoofd en meten de wanden in gedachten, schatten de kleuren voor hun palet, terwijl de bejaarde proost hun zijn voorstellen doet. Het moest iets bizonders worden! Het zou dan ook iets worden, waarvan Vasari later zeggen kon ‘laquale è cosa bella’. En aandachtig luisteren de drie jonge mannen nu naar het levensverhaal van de jeugdige Heilige dat de grijze proost voor hen ontvouwt, misschien wel met gelijke woorden als die voor ieder nog te lezen zijn op 't kreukend perkament van de ‘Vite de Santi e Beati Toscani’ van Abate Razzi, opgedragen aan den kardinaal-aartsbisschop van Firenze in 1605. En on- | |
[pagina 108]
| |
derwijl, al luisterend, zijn zij bezig in hun verbeelding met de schets op beide wanden van groeperingen en gestalten. Legende vol liefelijkheid wel is waar, doch ook niet vrij van middeleeuwse rauwheid en dus barbaars: moet het de fijnbesnaarde Florentijnen niet afschrikken? Zij zijn een zo geheel ander bestaan gewend in hun eigen tijd; hun gedachtengang is vreemd geworden aan de levensopvattingen van de tiende eeuw, de levenstijd van deze Heilige, raadselachtig voor een jeugd die het lentelied van Lorenzo II Magnifico zingt: ‘chi vuol esser lieto, sia’. Fina, in zekere zin een tegenhanger van Lidwina van Schiedam. Firenze ademt weelde en geluk, beweegt zich in louter schoonheid, nu de grote dagen van Cosimo, de pater patriae, in de schaduw gesteld worden door de zonneschijn van het gezegend ogenblik, sinds de Prachtlievende, de dichter, voor Firenze het brandpunt is van een aanzijn in louter feest en schittering. Alle beloften staan in bloei; men schudt er niet dan bloesem van den rijken levensboom. Firenze's volk doorzwermt in hoofse sierlijkheid zijn trots bestaan, waarbij zin en geest hun volle bevrediging vinden. In overvloed van genietingen werd men er weer Helleen. Wat strelen kan, wat de ziel bevredigt, is der wereld terug gewonnen door het Humanisme, dat de cultuur der Antieken uit haar graf verrijzen deed: vita nuova eener onbezorgde en blijde mensheid, die zich kroont met rozen. Figuren die de schilders schilderen, dragen nog wel namen van heiligen, maar zijn niet anders dan de triomf van het schone lichaam, de edele vorm. Het noodweer van Savonarola's donderende vervloekingen is nog niet losgebarsten. De grauwe boeteprediker zit nog nokkend in ditzelfde San Gimignano in zijn zonneloze cel. Maar toch heeft voor de beide Florentijnen de legende, door de proost verteld, haar eigenaardige bekoorlijkheid, daar ook zij, de schilders, zoons van burgers zijn, van goudsmeden en mozaikwerkers. Fina de Ciardi behoorde tot het volk. En daarenboven is zij een meisje, een vijftienjarig kind. Dat roept kinderen van Firenze voor Domenico's peinzenden geest en oog, kinderen die in bloeiende weiden dansend, Firenze's vrolijk meifeest vieren. Was het niet aldus, dat Dante zijn Beatrice zag voor het eerst? Hij ziet het eigen zusje Alessandra reeds op den aanvalligen leeftijd, die Fina's leeftijd was toen haar lijden haar tot liggen dwong. Alessandra, de liefdevol verwachte, kind van Domenico's tweede moeder, is eerst pas geboren; maar in zijn verbeelding ziet hij haar opgegroeid; het is deze prille, tere schoonheid van het ontbloeide zusje, die hij in deze fresco's Fina geven zal. ‘Chiamata Fina’, luidt het naief in het verhaal dat de grijze proost ontroerend navertelt, ‘quasi indovinando che non altramente nell' infermita e per servigio di Dio havesse a raffinarsi che faccia l'oro nel fuoco: Fina geheten, omdat ze “geraffineerd” moest worden door loutering, zoals dat met goud het geval is in de smeltkroes’. En terwijl hij dit zegt, kijkt hij glimlachend naar de beide Florentijnen, zonen van den goudsmid, die den blik begrijpend opvangen en vriendelijk lachen om de toespeling. ‘Zou dit “Fina” niet wellicht ook Serafina wezen?’ meent Domenico. Maar de proost let niet op zijn vraag. Met omzichtigheid zet hij zijn | |
[pagina 109]
| |
levensverhaal van de jonge Heilige voort: ‘Als kind ontvlucht zij de wereld en haar omgeving, alles, om geheel in te keren in die inwendige wereld van haar brandende liefde tot God. Lichamelijk is zij verre van misdeeld. Zij zou geen vrouw geweest zijn, als zij niets daarvan geweten had. Maar zij vreest gezien te worden, opgemerkt om haar liefelijk voorkomen. Zij wil geen aandacht trekken en gaat haar weg met zedig neergeslagen ogen, zodat zij alleen maar ziet waar zij haar voeten zet. Elke gedachte aan opschik blijft verre van haar, wier geest alleen maar gericht is op de Goddelijke Bruidegom. Zij vast en waakt en kastijdt haar lichaam, bidt in den nacht; en heel den dag arbeidt zij met de naald, om alle ledigheid te vermijden: ‘luiheid’ zegt de vrome verhaler, ‘vooral bij de vrouw de grote vijand van alle deugden; maar niet minder ook om, zeker moeizaam, het dagelijks brood te verdienen voor haar ouders en voor zichzelf’. In gedachten ziet Domenico zijn kleine zusje Alessandra, bloemig opgegroeid, het ranke kopje over den borduurlap gebogen... ‘Zoals, volgens San Girolamo’, voegt de proost eraan toe, ‘ook Maria gedaan heeft, die met de naald voorzag in haar onderhoud in het huis van Nazareth’. De jonge mannen volgen het verhaal in spanning, als de proost vervolgt: ‘Maar dan werd de kleine Fina ernstig ziek. Ze was tien jaar, toen de ziekte haar overviel; doch deze zou voor haar het grote middel worden voor de volkomen loutering. Zij was alsdan tot geen enkele bezigheid meer in staat; maar nog kon zij boeten voor de zondaars: en zo weigerde zij nu verder te rusten in een zachte legerstee; zij wenste gelegd te worden op een houten tafel zonder matras of dek, zijzelve alleen maar geborgen onder een laken. Vijf jaren lang lag Fina aldus op eenzelfde plank, zonder vandaar op te staan, zonder verroeren, zonder zich te laten verleggen, aldoor volhardend op de zelfde plaats, in dezelfde houding, zodat het tafelvlak allengs begon te rotten onder haar deerlijk lijdend lichaam’. Twijfelend afwijzend blikt Domenico naar den verhaler op, geraakt in zijn fijne gevoelens van wuft Florentijn. In een flits der herinnering ziet hij het tafereel der straten van Firenze, doorwemeld van de hupse menigte. Feestelijke stoeten ziet men er vaker, sinds hertog Lorenzo in het huwelijk getreden is met Clarice Orsini, nu zes jaren geleden, en er het volk met zijn prachtsontplooiïngen vermaakt. ‘Wel middeleeuws en rauw is dit verhaal’, vergoelijkt de grijze proost en dit is alles nog niet. Doch wacht op het slot. Denk dat dit gefantaseerd is om de tegenstelling met het bloeiend einde. Luistert. De plank werd rot, waarop de lijdende lag, en weldra begon het vunzig hout te krielen van wormen. Muizen en ratten kwamen gretig af op het veretterende vlees van de jeugdige martelares uit vrijen wil. Het ongedierte begon te knagen aan haar leden, te wroeten in het arme, aldoor roerloze lichaam, zodat dit geheel doorwond en bloedig werd van de scherpe tanden der onverbiddelijke knaagdieren, aldoor meedogenloos. Zelfs beten zij de stille lijderes een oorlel af. Maar Fina verduurde dit alles zonder zucht of klacht. Zij lag er met blij-verhelderd gelaat en volkomen rustig. Geen zweem van neerslachtigheid kwam over haar. Zoals haar geschiedde, wist zij, was het Gods wil. | |
[pagina 110]
| |
Zij wenste geen wijziging, zocht geen verlichting. En de dieren bleven komen en knaagden steeds voort; het hout werd geheel verteerd onder haar lichaam. Het vunzig bederf daarvan kwelde ten langen leste het reukorgaan op ondragelijke wijze. Fina's lichamelijk lijden werd ook nog verhevigd door het overlijden van haar moeder: als wees bleef zij in haar ellende achter, volkomen verlaten. Toch was er gelukkig nog haar voedster, Monna Beldia, die haar bijstond in haar uiterste, terwijl een meewarige buurvrouw, Monna Buonavontura, voor haar bedelen ging en haar van het luttele hoogst-nodige voorzag. ‘Bij den slag die haar moeder trof, had Fina de duivel lijfelijk gezien, als een slang gekronkeld om den dwarsbalk van haar sober kamertje. Acht dagen voor haar eigen verscheiden echter komt een troostende verschijning tot haar: Sint Gregorius, zelf een groot lijder tijdens zijn aards leven, verkondigt Fina haar naderend einde. Op de dag van zijn feest wordt zij verlost. Monna Beldia steunt in deze laatste bittere lijdensdagen haar smartelijk hoofd en houdt dit zo lang, tot haar hand daarbij verlamd wordt. Onderwijl ontketent de helse vijand een gruwelijk tempeest van storm en slagregens, in woede ontstoken om Fina's eindelijke triomf. Allen sidderen bij dit noodweer, dat aan het bitter uur van Golgotha doet denken. Vastgeklonken aan haar lijdenssponde sterft het kind, zoals de Heer zelf aan het kruishout. Wanneer de beide vrouwen dan het arme lijk optillen, blijven stukken lillend vlees daarvan kleven aan de tafel die haar sponde was, weggescheurd uit het bloederig lijk, dit aas der wormen. ‘Maar in ditzelfde ogenblik veranderen deze kwalijk riekende flarden van veretterd mensenvlees in een wonderen bloei van welriekende violen. Pijn en dood hebben hun beangstigend woord gesproken: nu bloeit er, stralend en liefelijk, Gods bloeiend voorjaar uit. Een geur van zoete balsem vult het sterfhuis. Het vermolmde hout, waarop de martelares lag uitgestrekt, staat plotseling in bloei, een bloeiend perk gelijk. Het ongedierte dat zich gevoed heeft met haar schamele menselijkheid, wordt zelf ook in bloemen veranderd. En dit is Fina's eindelijke triomf op aarde, beeld van de verukking die haar wacht aan het hart van Hem, die zij in zijn lijden heeft gevolgd. ‘De mare van het wonder vliegt door San Gimignano. Terzelfder tijd vangen de klokken van alle kerken aan te luiden, zonder dat mensenhanden het zeel beroerden. Het zijn de engelen die er de klepels in beweging brachten. Fina's lijk, ter hoofdkerk gedragen, blijft er dagen lang uitgesteld ter verering: de menigte wil er niet van scheiden. Een lamme, Mellina di Ginaldo, wier benen volkomen krachteloos zijn, neemt Fina's dode hand, om daarmee haar knie aan te raken, en wordt op slag volkomen geheeld. Monna Beldia, de voedster, knielt bij de lijkbaar en vraagt genezing voor haar verlamde hand: en de dode heft haar eigen rechter hand omhoog, drukt daarmede driemaal de hand van Beldia, en ook deze is genezen’. ‘Ja, dit slot is bevredigend en dichterlijk’, zegt Domenico, terwijl zijn blik, al metend, nog eenmaal over de beide wanden heenvliegt. ‘Ik zal er Fina's smartelijkheid en verheerlijking voor u schilderen, | |
[pagina 111]
| |
maar dan zoals ik het in mijn verbeelding zie - zoals ik het geloof’. Goedkeurend knikt de proost hem toe. ‘Men moet de schilder in zijn arbeid vrijlaten, geen nodeloze banden aanleggen’. Alleen vraagt hij nog, alsof dit moeilijkheden geven mocht: ‘Hebt ge modellen nodig?’ ‘Modellen’, glimlacht Ghilandajo. ‘Vind ik er niet genoeg tussen uw koorheren, kosters en koorknapen, die wel eens komen kijken naar ons werk?’ ‘Maar voor Fina's beeld en gelijkenis?’ meent de grijsaard. ‘Geen nood’, is Domenico's oordeel. ‘Hierbij kom ik uit met mijn verbeelding’. En hij denkt aan het blonde zusje. Hij ziet de jong geborene al geheel volgroeid. een prille bruid in de sier en schoonheid van haar rozige jeugd. Hoe valt zijn blik hierbij als plotseling, onwillekeurig op die mooie jonkman, Sebastiano Mainardi, die bij hem staat, zijn zachte ogen vol bewondering op hem gericht. ‘Heer proost’, zegt hij, ‘wat dit betreft, zult u tevreden zijn’. ‘Aanvaard’. En op dit akkoord geven zij elkaar de gebruikelijke handslag.
Nu schildert Domenico Ghirlandajo er zijn beide beroemde fresco's; zijn broeder David en Sebastiano Mainardi, alreeds hun beider vriend, staan hem bij met vrome vlijt. Hij schildert Fina, blond en liefelijk, in haar sober, zindelijk kamertje, in tot de voeten lang en strak gewaad er uitgestrekt op een plank, gelegd op de naakte vloer: hoe zij er Sint Gregorius ziet in een ovale omlijsting, versierd met engelenkopjes; ook de beide vrouwen van de legende, die er haar omgeven, nemen de verschijning waar, als dom verbaasd. De voorstelling is gehouden in hogen eenvoud en ademt een sfeer van rust en vredigheid. Niets is er van de rauwe realistiek van de middeleeuwse legende. Daar vond de XVd' eeuwse Florentijn geen smaak in. Zijn tafereel, in een warme bloei van kleuren, ademt veeleer blijdschap, ademt louter schone harmonie. Er gaat ontroering van uit, en wijding. En toch is er ook het leven van zijn dagen in weergegeven: voorwerpen die in hun verstilde soberheid betrekkelijke armoede uitdrukken, ook deze edel en fraai van vorm: een granaatappel op een bord, fles met drinkglas, metalen schotel. Door het geopend venster glimlacht een lieflijk Toskaans heuvellandschap, door de open deur straalt zonlicht naar binnen van een blijden voorjaarsdag, geurig van zoeten bloei en frisse honigreuk. Een getemperd realisme, gedrenkt met poëzie. Niet Fina, de deerlijke martelares van den ouden proost is het, maar de toekomstige, jonge Alessandra, uitgestrekt daar neerliggend in het blauwe kleed, de handen gevouwen, opgericht, het gelaat gezaligd door de extase, als dat van een engel die wonderen schouwt. David werkt naast hem, mengt kleuren op het palet. Bastiano, die op een hoge stelling daarboven Evangelisten maalt in het gewelf, komt veel te vaak nieuwsgierig kijken en bewondert: ‘Hoe mooi je haar gemaakt hebt, Domenico, hoe lief ze is, aanminnig om er het hele leven lang zo naar te kijken, vol verering inderdaad... Alessandra’. ‘Neen, jongen, Fina, Santa Fina’, verbetert hij hem. | |
[pagina 112]
| |
Maar Sebastiano is koppig en wil niet horen: ‘Vertel me van haar’. ‘Alessandra’, lacht David. ‘Hoor dan toch: die ligt nog in de luiers’. ‘Maar ze is het toch!’ wil Sebastiano weten? ‘Meester, is het zo niet?’ In den stralenkrans van Santa Fina schildert Ghilandajo onderwijl hoe zijn zusje Alessandra eenmaal zijn zal, hoe hij haar nu al ziet, zo lief, zo zacht, zo eenvoudig, blond en stil. En Sebastiano vraagt en vraagt... Hij vergeet dat zij schilders in een kerk zijn, schilders van heiligen: hij aanbidt in stilte de schoonheid van het ideale kind.
Meer samengesteld is de tweede compositie, met daarbij groter schittering, intenser leven. Hier ligt Fina dan nu op haar praalbed ter vorstelijke uitvaart, in de schaduw van de koorschelp van een zwierige Renaissance-kerk, met op beide zijden daarvan San Gimignano's vele torens. De purperen baar is omgeven door een dubbelkoor, lofzingende knapen en burgers, priesters die de bisschop omringen. Monna Beldia wordt geheeld, de genezen lamme knielt er, dankbaar voor zijn genezing. Een sfeer van muziek en zang en klokkestemmen is er, van harmonie en schoonheid, om de sponde met haar tapijt en kussens, gesierd met gouden kwasten... En aldoor komt Sebastiano, vertederd en als een goedmoedig kind, ook weer naar deze Fina gluren, Alessandra slapend: ‘Meester, zal ze eenmaal zo mooi zijn, zo lief als je ze hier geschilderd hebt?’ ‘Jongen, je ladder op! Ga terug naar je kerkvaders en profeten en doe je werk. Anders ga ik nog geloven dat je inderdaad verliefd bent in mijn kleine Heilige’. ‘Alessandra’, fluistert Sebastiano, maar zonder dat iemand het hoort. Hoofdschuddend kijkt Domenico hem een ogenblik na: ‘Een goeie, trouwe jongen, zonder ook maar iets van ijverzucht of naijver; en hoe hij hun toegedaan is, hem en David. Maar zoals hij die naam Alessandra bijna fluisterend uitspreekt, als met fluwelen lippen, die er de zoetheid van proeven als van honing en bloemen’... ‘Sebastiano, die goeierd’, zegt David op zijn beurt en schudt het hoofd in gedachten. ‘Almaar Alessandra, ons luierkind. Als ze volwassen was, zou hij liefst naar Firenze vertrekken om te zien wat er van is’. ‘En waarom dan wel niet?’ vraagt Domenico zich af, die voor zich zelf heeft uitgemaakt dat hij vast en zeker niet trouwen zal voor zijn dertigste jaar, - en zijn eigen verloofde, Costanza de Bartolomeo Mucci, is dan toch ook twaalf jaar jonger dan hijzelf is. ‘David, roep hem terug’. Bastiano komt weer naar beneden van zijn stellage; hij staat en wacht, en gluurt naar het fresco. ‘Meester...’ ‘Sebastiano’, zegt Domenico vriendelijk; hij kijkt hem aan met keurenden blik. ‘Kom mij model staan, hier, voor de begrafenisstoet. Ik heb er half San Gimignano bij vereeuwigd, kindersnuitjes en stevige, stoere mannen-tronies. Laat er ons zelf ook bij gaan staan, jij, mijn broer David en ik: zo kan het dan iets worden als een familieportret. Maar kijk daarbij niet al te honingzoet naar de kleine Santa Fina: het blijft een begrafenis verbeelden’. | |
[pagina t.o. 112]
| |
15. Volterra: aardverschuivingen
| |
[pagina t.o. 113]
| |
16. San Gimignano, torenstad
| |
[pagina 113]
| |
‘Neen, Meester’, antwoordt Sebastiano verrukt: ‘het is de slaap van een prinses uit sprookjesland’.
De fresco's van Santa Fina zijn dan gelukkig voltooid. Ghirlandajo verlaat San Gimignano en vertrekt naar Rome. Hier, in de Capella Sistina, mag de jonge schilder zich nu meten met de grootste meesters van zijn tijd. Rekent hij er Michelangelo tot de schaar van zijn leerlingen, Michelangelo zelf beweert dat Ghirlandajo, na een verblijf van zeven jaren, uit ijverzucht op deze leerling, de Eeuwige Stad verlaten heeft. Zeker is intussen dat de oudere meester moet gevoeld hebben hoe in de kunstwereld een andere wind begon te waaaien. Nieuwe stromingen braken er zich baan. En hij keerde terug naar Firenze. Domenico neemt zijn weg over San Gimignano bij zijn terugker naar zijn vaderstad. Hij heeft nu vrouw en kind. De jongen kreeg de naam van Bartolomeo. Zal hij zijn vader opvolgen als meester in het mooie schildersvak? Zo niet, dan ziet hij zijn eerstgborene zonder spijt terecht komen in een klooster. Rodolf heet zijn tweede zoon. Zo deze dan maar begaafd is en als schildermeester zijn beroemden vader eer aandoet. Te San Gimignano schildert Ghirlandajo deze keer een ‘Boodschap des Engels’ in de Dom. Of wellicht maakt hij daarvoor alleen maar de schets, een ontwerp dat hij Sebastiano Mainardi laat uitvoeren. Want hij is misschien toch vooral naar San Gimignano teruggekeerd om er Sebastiano de trouwe hand te drukken. Voorzeker óók om er nog eenmaal bewonderend op te zien naar Benozzo Gozzoli's werk in de kapel van de Augustijnen. Samen met Sebastiano staat hij nog eens weer voor de kleurige panelen van Santa Fina's kapel. Moest hij niet dankbaar ook naar het graf van de kleine Heilige komen, die hem aanleiding geworden is tot zijn eerste meesterwerk? Nu betracht hij het met gescherpten blik, na alles wat hij te Rome heeft mogen bewonderen. ‘Santa Fina's voorjaar’: zo heeft hij in zijn geest en hart dit schoon en gelukkig beginnen te San Gimignano genoemd. Laat Santa Fina nu ook zijn verder leven zegenen met den rijkdom der vervulling. Zo Domenico den jongen vriend al niet meegenomen heeft ter verdere reis, dan heeft hij hem toch zeker overreed om ook den weg in te slaan naar Firenze. En ze hebben natuurlijk gesproken over Alessandra. ‘Kom je ervan overtuigen’, heeft Domenico, trots op het jonge zusje, gezegd, ‘tot welk een ranke bloem de haast achtjarige is uitgegroeid’. Sebastiano bloost en knikt toestemmend. Hij heeft volstrekt geen tien jaren meer te wachten, berekent hij in stilte, tot het mooie meisje huwbaar zal zijn.
Nu is Domenico thuis. Vol moed gaat hij aan nieuwe scheppingen beginnen. De Santa Maria Novella te Firenze wacht op zijn penseel. De roem is hem achterna gelopen. Hij geldt als een volleerd meester in zijn vaderstad. Zijn leven zal echter niet rijpen tot een gouden herfst. Hij is niet ouder dan 45 jaren wanneer het noodlot hem het palet uit de hand | |
[pagina 114]
| |
slaat (1494), Twee jaren na de dood van il Magnifico. Een verraderlijke, pestachtige ziekte heeft hem neergeworpen op het sterfbed. Sebastiano Mainardi is bij hem. Ook Alessandra is er. ‘Kinderen’, zegt de zieke met reeds brekende stem, ‘weest gelukkig samen’, en hij legt hun handen in elkander. ‘Per la servitu e gentilezza’, zoals Vasari zich later zal uitdrukken. En ‘Cosi l'amicizia loro fu cambiata in parantado: zo werd vriendschap in verwantschap veranderd’. ‘Santa Fina's voorjaar staat nog eenmaal in bloei’ glimlacht hij zwakjes. Zwakker werd zijn stem. Snikkend valt Sebastiano op de knieën voor het sterfbed. Ook Alessandra barst in tranen uit. ‘Weest samen gelukkig’, fluistert hij nog, reeds stervend. ‘Santa Fina heeft het wonder gewerkt’. ‘Meester’, alsof Sebastiano hem tot het leven terug wilde roepen. ‘Zwager’, verbetert hij hem. En vredig sluit hij de moede ogen. |
|