Toskane. Druivenland
(1962)–Felix Rutten– Auteursrechtelijk beschermdSan Gimignano
| |
[pagina 100]
| |
aanmatiging. Men zou niet toegeven, zich niet laten ringeloren, neen. Thans echter, bij een laatste, hopeloze poging om alle verzet te breken en toch de plannen door te drijven, werd een man gestuurd, wiens woord de onverzetbaarheid bezat van breekijzers, Alighieri is gekomen om een einde te stellen aan alle uitvluchten: ja of neen? Het zal Firenze's laatste woord zijn. Men wist van hem. Dantes naam staat alsdan reeds in aanzien, al is hij nog eerst 35 jaar. Ook zonder geschriften van hem gelezen te hebben, wist iedereen wel, ook te San Gimignano, dat men te doen kreeg met een grootmogendheid: scherpe geest, helder doorzicht, politieke rijpheid, wetenschap en ondervinding, Dante, gevaarlijk tegenstander om onstuimigheid en onbuigzaamheid. Alighieri is er, om hun trots te gronde te slaan. Over het plein heen klinkt zijn stemgeluid. Het klinkt als van rollende donderslagen. De woorden rinkinken als staal op staal. Als flitsende schichten zijn bedreigingen van zijn trillende lippen gesprongen. In ijzige stilte heeft men geluisterd, de magistraten, de voornamen en het volk. Dan is daarbinnen het antwoord gevallen, nuchter en koud. San Gimignano gaat er niet op in. - En de vergadering had afscheid genomen van de gezant van Firenze, voornaam en zelfbewust. Hij mocht gaan. Daar trad hij naar buiten, schreed over de marmeren paleisdrempel, nors en stug, lijkbleek, het voorhoofd gerimpeld, donker vuur in zijn ogen, de haviksneus geheven, het hoofd hoogmoedig in de nek. Hij had gefaald. Zijn brallende woorden waren zonder weerklank gebleven. Wat hij met kracht van reden en bewijsvoeringen betuigd had, tergend, dwingend, alles was afgewimpeld, als kaf onder de voet gelopen. Zijn zending was mislukt; en hij kon heengaan, onverrichterzake. Uitdagend, de mantel om zijn gestalte zwierend, daalde hij de marmeren trappen af, zonder aarzeling, langzaam, zonder op iets of iemand te letten, zonder wie ook van dit kramersvolk een blik te gunnen. Maar in hem woelt het als in een vulkaan vòòr de losbarsting. Op het plein wijkt de menigte uiteen, laat hem een vrije doorgang. Laatdunkend ziet men hem even nog zwijgend na. Waar tijgt hij heen? Dat weet hijzelf niet. Om het even. De straat is leeg waar hij gaat en verdwijnt. Eindelijk dan alléén, bevrijd van deze muffe menigte van verachtelijke potentaatjes en kleinburgers. Zij hebben Dante getrotseerd, hèm en Firenze! Zij hebben het gewaagd... Weg van deze stompzinnige kudde. Hiervandaan! Hij snakt naar openheid, naar stilte in alleen-zijn, om vrijelijk lucht te kunnen geven aan zijn woede en verontwaardiging, om het uit te schreeuwen: hoe hij de stijfhoofdigheid van die bekrompen volkstroep haat: hersenloos gepeupel van kinkels en kruideniers dat, boven de vrijheid die Firenze nastreeft, die hoogmogend Firenze zoekt, de slavernij verkiezen kan onder het juk van Benedetto Caetani, de dwingeland op Petrus' stoel. Had hij het dan niet scherp uiteengezet? Van het keizerrijk alleen is heil en vrijheid te verwachten, en de Caetaner, die zich Bonifacius laat noemen, de tyran die met Frankrijk heult, is voor arm Italië | |
[pagina 101]
| |
oorzaak van alle kwaad en kwaal. Wanneer hij als legaat de nietsontziende monnik, de geldgierige Aquasparta op de zijnen afstuurt, betekent dit ten allen tijde noodweer en onheil. Wat zal het lot worden van de steden die naar bevrijding uitzien en naar vrijheid snakken? Indien Valois mocht bijspringen, jaagt hij daarmee Frankrijk in het harnas tegen het keizerrijk, voor óns de redding; en Italië wordt weerom het terrein van de bittere oorlogsgesel. Dom is dit volk, brult hij, stompzinnig niet alleen, maar boosaardig en slecht, niet bij machte om boven de belangen van partijschappen uit te zien; het vraagt alleen maar voldoening voor eigen hartstochten en schandelijk winstbejag. Wat weten zij van offer, wàt is vrijheid voor hen? Een vogel in de lucht. De Witten springen de Zwarten naar de keel, de Zwarten vragen niet anders dan de Witten te verslinden: voor het overige verkiezen zij desnoods slavernij boven vrijheid, dienstbaarheid en verdoemenis, en kussen zij dwingelanden devoot de voet. Feller woede maakt zich van hem meester, venijniger woorden breken los. In wilden toorn bijt hij de lippen op elkaar, krampt hij de vuist. Hoe hij deze Caetaner haat, met niets ontziende afkeer, krankzinnig haat! Dat hij het zwijgen oplegge aan krakeel en seniel gekibbel, ophoude met de waardigheid van de heilige Sleutels te grabbel te gooien. Geen Christus meer voor de simonist: Petrus is Cesar geworden, herder van de volkeren om wereldlijk te kunnen heersen, wetten voor te schrijven die hij zelf niet acht. De driekroon is hem niet genoeg: hij streeft naar andere diademen. Heeft hij zelf niet, Alighieri, in de glans van het heilig Jaar te Rome gezien, hoe monniken er met harken de offerpenningen bij elkaar schraapten, hem door het kortzichtige volk daar voor de voeten geworpen? Om nepoten te paaien... Ja, zò zal hij de achtste Bonifacius uitschilderen, mocht hij andermaal naar de dichterlijke veder grijpen om zijn hart te luchten en wraak te nemen, wraak!Ga naar voetnoot*) Hij wankelt verder, als blind en doof, zonder op iets acht te slaan, niet bij machte om zijn wilde woede te verkroppen, de handen dreigend in beweging, de vuist ballend. De aderen langs zijn slapen zijn gezwollen, de haviksneus hakt in de ruimte, grijnzend de verbeten mond. Stampvoetend stapt hij voort. Hij raaskalt, geraakt in zijn hoogmoed. Hij ziet geen boogvensters in de gevels van de hoge huizen, hoe zij vol verwijt de brauwen fronsen, geen torens die er dreigend rijzen; hij hoort geen torenkraaien die verachtend krijsen. Toch houdt hij in en stokt, als om zich plotseling te bezinnen... En meteen is hij in de lege straat niet meer alleen. Een man is Alighieri behoedzaam nageslopen, heeft hem al die tijd al oplettend in het oog gehouden: geen dorper; een edelman, te oordelen naar zijn gewaad, baret en mantel, een tiental jaren ouder dan de Florentijn, bleek, maar fraai besneden het intelligent gelaat, en hooggewelfd het voorhoofd. Nu staan beiden er op gelijke hoogte naast elkaar. | |
[pagina 102]
| |
Dan treedt de ander op hem toe, vastberaden, maar vol eerbied. Als bezwerend strekt hij de hand naar hem uit: ‘Messer...’ De welluidende stem, de siddering in die klank, treft Alighieri. Diep heeft de ander het hoofd geneigd. Alighieri, gestoord in zijn alleenspraak, plotseling uit zijn gedachtenwereld gerukt, stokt, het rimpelend voorhoofd nog donker van het in hem grommend noodweer. Geen woord van bevreemding, van wrevel, geen vraag. Stilte. Dit zwijgen dwingt de ander tot verder spreken: ‘Wil verontschuldigen, messer Alighieri. Mijn naam is Folgore, “uomo di corte”. San Gimignano is mijn geboorteplaats. Vergun mij, een enkel ogenblik, en wil mij ten goede houden... Indien eerbied en bewondering voor de dichter van het zoete “Vita Nuova” mij de moed niet gaven om uw peinzen te storen, zou ik het niet gewaagd hebben, - niet hier, en niet nu. Maar de zeldzame gelegenheid om de grote dichter in levenden lijve te ontmoeten en hulde te mogen brengen, kan geen Toskaner voorbij laten gaan, den Meester dankbaar voor hetgeen hij gezongen heeft in de welluidende taal van ons volk, tot roem van ons land’. Met doordringende blik heeft de ander hem gemonsterd onderwijl. ‘Messer Folgore’. Dante zegt het hem als peinzend na, zinnend. Folgore, zijn blik verdragend, hervat, deze keer gerustgesteld en als met een andere stem, de afgebroken rede in zangerige versvorm: O gloria de' Latin', per cui
Mostro ciò che potea la lingua nostra!
O pregio eterno...
O roem der Latijnen, in wie
De kracht van onze taal zich toonde,
Onsterfelijk licht... (Par. VII, 16)
‘Messer Folgore’. Alighieri herhaalt de woorden langzaam, als proefde hij er de klank van op zijn lippen. Hij denkt na. Gaandeweg verheldert zich zijn blik. ‘Ik herinner me uw gezicht gezien te hebben onder mijn hoorders in uw Palazzo. Ik heb het wel degelijk opgemerkt. Maar ook uw naam - nu weet ik het op eens weer - is mij zeker niet onbekend. Erkentelijk ziet de oudere naar de Meester op, vol vertrouwen deze keer. De trekken van Alighieri ontspannen zich bij hetgeen hij zeggen gaat: ‘Het is waar dat mijn gedachten daarginds wel zeer verre waren van taal en dichtkunst, waartoe ook gij intussen wel het uwe hebt bijgedragen en zeker niet onverdienstelijk. Ik heb van uw sonnetten gelezen, uw “Maanden en Weken”, waarin ge jacht en spel bezingt van uw vereerde condottiere Guerra Caviccioli. Die verzen zijn fris en levendig. Maar wellicht is uw taal toch wel te goed om ze te verspillen aan de bonte ogenblikken van een leven van vermaak alleen en ijdele genoegens, waar zoveel ernstiger dingen thans op het spel staan’. | |
[pagina 103]
| |
‘Niet dat ik u tegenspreken wil, Meester, maar vergun me een vraag: wanneer ik vaststel dat politieke strijd in staat is om zelfs de dichter in u te verslinden: mag ik u dan op mijn beurt de vraag voorhouden of ook de kunst geen heilige ernst kan zijn, heilige roeping zelfs, het leven van den begenadigde waard?’ ‘Wanneer de vrijheid dreigt verloren te gaan, de vrede van stad en land, van burger en horige?’ En zijn ogen vlammen weer op, de haviksneus hakt in de ijlte, de rimpels keren terug op het hoge voorhoofd. ‘Tienduizenden’, verstout zich de ander, ‘kunnen zich inzetten voor de vrijheid; honderdduizenden mogen hun leven veil hebben voor het voorbijgaande. Maar één enkele is er onder ons wien zijn tijdgenoten dit mogen ontzeggen, dit moeten verbieden. Dat is Dante Alighieri. Die alleen mag zijn leven niet in gevaar brengen, niet blootstellen. Zijn leven is waardevoller, kostbaarder dan dat van reeksen van geslachten’. Hem tegenspreken? Wat bedoelt de man? Dante haalt de brauwen hoog op. Folgore hervat moedig: ‘Indien de vrijheid van Firenze verdedigd moet worden en dit van ieder weerbare verwachten mag, - van u verwacht Firenze en als van geen ander: onsterfelijke roem. Gij hebt daartoe de eerste schreden gezet.’ Nog altijd zwijgend beschouwt de dichter hem. Nu vloeien Folgore de woorden van de lippen in een klare stroom. Zijn stem trilt van bezieling: ‘Wij allen die u kennen, zijn hiervan overtuigd, dat uw “Vita Nuova” niet anders dan een voorspel geweest is, het stemmen van uw instrument, de aankondiging van een komend hooggetijd, als ingeluid door liefelijk klokkenspel. Ons wacht echter méér. Wanneer dan, Messer Alighieri, zult gij de beloften inlossen door u met zoveel zelfvertrouwen gedaan?’ ‘Belofte?’ verbaast Dante zich. Hij heeft het woord gelispeld met zichtbare ontroering. Er komt als de schemering van een glimlach op zijn ernstig gelaat. ‘Belofte inderdaad’, vervolgt Folgore met warme overtuiging. ‘Wanneer wij, die de Kunst ons leven wijdden, omdat ons hart toebehoort aan de Schoonheid, van u smet aandrang vragen, ja, durven eisen, dat gij uw gegeven woord gestand zult doen, wil hierin dan niets anders zien dan een opperste bewijs van onze waardering voor u: voor de dichter niet alleen, doch ook voor de grond die ons zag geboren worden. Met mijn zwakke stem maant Firenze u op dit ogenblik: herinner u, Dante Alighieri, bedenk...’ ‘Wat moet ik bedenken?’ Hij wordt ongeduldig, begrijpt niet of wil liever niet verstaan. Vorsend boort zijn blik in de ogen van de hartstochtelijke spreker daar, die zich niet laat weerhouden: ‘Moge het dan ook geen uitdrukkelijke verbintenis geweest zijn! Maar hetgeen gij ons in het vooruitzicht gesteld hebt, had van een stellige belofte dan toch wel de kleur en de klank. Wij, uw vereerders, hebben het aldus opgevat en begrepen. Wij komen met eisen tot u’. Een gebaar van de handen, als onwillekeurig toch afwijzend. Alighieri heeft zich hoger opgericht. | |
[pagina 104]
| |
‘Messer, het is nu wel tien jaren geleden dat Monna Beatrice van onze droeve aarde is heengegaan naar beter sferen. Sedert leeft zij in uw lied. Maar op het einde van uw boekje “Vita Nuova”, dat haar verheerlijkt en onvergetelijk gemaakt heeft, hebt gij woorden geschreven die gij zelf nu wel een lange tijd vergeten kunt, maar die onze eerbiedige bewondering u te binnen brengt en u zal voorhouden zolang gij omgaat onder ons zonder er gevolg aan te geven. Die woorden luiden - wij allen hebben ze in ons hart gegrift: Zo het Hem behagen mag, door Wien alle dingen bestaan, dat ik mijn leven nog enkele jaren mag rekken, hoop ik van Haar te zeggen wat nooit nog van iemand werd gezegd’. Een zucht. Dat is het zwijgend antwoord van de dichter. Hij strijkt nadenkend met de hand over het hoofd en knikt. Beatrice. ‘Haar zonneschijn is niet voor goed weggebleekt in dit leven, Messer Alighieri. Het ligt aan u, en zij zal voor eeuwig leven in deze onze wereld. Dichter van de “Vita Nuova”, doe uw woord gestand, los uw beloften in. De tijd dringt intussen. Of liever: de tijd van uw rijpte is aangebroken. Gij telt nu vijf en dertig jaren: het midden van de reis van uw leven allicht. En het leven is kort. Thans behoort gij uw wieken uit te slaan, de gulden sandalen aan te binden voor de beloofde tocht naar de hoge toppen. Wij vragen ons in spanning af wat het zijn zal: een apokaliptische hymne, een meditatie over de vier uitersten van de stervelingen, een hooggezang op leven, dood en eeuwigheid of een stralend poëma over de liefde die het al beweegt en de sterren?’ Zwijgend staat er de dichter als ging een vizioen aan hem voorbij. Folgore, nu met fluisterende stem: Questo tuo grida fera come vento
Que le più alte cime più percote. (Par. XVII, 128)
Uw dichterroep zal wezen als een stormwind
Die schudden doet tot zelfs de hoogste kruinen.
Geroerd reikt Alighieri hem de hand. Folgore houdt ze in de zijne en brengt ze aan zijn lippen. Schouder aan schouder gaan zij beiden dan verder, de stadspoort tegemoet, langs de walmuur heen. Geur van bloemen stijgt, wolkt naar hen toe. De blauwe verte opent zich onder de open hemel. Donker staan de beide gestalten nu tegen de zonnige achtergrond, de heuvels langs den einder wentelend. Dan vernevelen de silhouetten langzaam in het milde, goudige zonnelicht. |
|