| |
San Gimignano
Het stationspleintje van Poggibonsi heeft door de oorlog veel geleden; het heeft een nieuw aanzijn gekregen nadien: het werd danig gemoderniseerd. Maar niets van dit alles heeft de oude dorpse gemoedelijkheid van het plaatsje geschaad of gewijzigd. Ik merk het in de propvolle bus die ons naar San Gimignano brengen moet en wachtend staat voor het station op reizigers, die aanstonds uit de trein van Siëna zullen stappen. Ze doen het zuinig met de verbindingen. Het heeft intussen heel wat ingehad om er plaats te vinden, met al de karabiezen, handkoffers en manden die binnen werden gelootst. Alle zitplaatsen bezet. Haringen in een tonnetje. En nog andere medetochtgenoten verwacht? De trein verlaat. Dan, al wachtend, de tijd maar doden met praten.
De stemming in de volle bus wordt spoedig als die bij een thee-uurtje in een ouderwetse woonkamer vol gezellige mensen. Al aanstonds was mijn blik gevallen op een dame, niet jong meer, smal en kwiek, eenvoudig maar met smaak gekleed. Goede stand verraadt zich veelal door uiterlijke bescheidenheid. Wie ze is? De vrouw van de sindaco wellicht, in het bergstadje thuis, of de contessa van een of ander vergeten kasteeltje? De mensen om haar heen kennen haar, weten wie ze is. Ze wachten op hetgeen ze zeggen zal. En ze praat met graagte: ze heeft inkopen gedaan te Poggibonsi en keert naar huis terug met haar pakjes. Wat ze zegt brengt geen rimpeling in de sfeer van eerbied om haar heen. Alleen maar achter in de bus brommen wat knorrepotten van oude ventjes, knabbelend op hun pijpensteel. Ons anderen, die niet tot de kring behoren van de elkaar kennenden, worden door een goedaardige blik beloond, daar ook wij blijkbaar gaarne luisteren.
Ganzen-gesnater op straat trekt op eens onze aandacht: een troep die luid met de vleugels slaand, over het pleintje voorbij waggelt.
De grage vertelster weet dat ze haar mensen met verhaaltjes plezier doet. ‘Kijk die ganzen’ zegt ze; ‘ze doen me altijd denken aan Catherina de Medici, maar niet omdat die pittige vrouw, die wel wist wat ze wilde, tegen het einde van haar dagen althans, ook zo'n dikke schommel geweest is, maar om dat verhaaltje over haar: toen ze een keer met de koning van Navarra voor een open venster van haar slot stond en vandaar twee schobbejakken in het oog kreeg, die een vette gans plukten, blijkbaar uit de slottuin afkomstig. De bries was van
| |
| |
dien aard, dat ze Catherina de woorden te verstaan gaf, die de beide schoften onderwijl met elkander wisselden: een scheldpartij op de koningin. Navarra greep verontwaardigd naar het gevest van zijn degen, maar Catherina boog zich voorover, leunend op het raamkozijn en riep: ‘kunnen jullie er mij niet dankbaar voor zijn, dat ik die gans daar zo goed heb gemest?’
Wij glimlachen goedmoedig bij het onnozele verhaaltje. Doch daarmee is als iets antieks opgeleefd in het moderne voertuig, waar we zitten en wachten. Praatten de mensen van een vorige eeuw ook niet zò met elkaar in de trekschuit, in de eeuw van de ganzenborden? En wanneer het gesprek nu is overgeslagen op keuken en huishouden en het vrouwen-gekakel meer algemeen wordt, herinner ik me plotseling hoe Taine, in zijn ‘Voyage en Italie’ opmerkt, tussen Siëna en Perugia: ‘Les gens ont l'air gai, leur conversation est vive’. Inmiddels heb ik al lang de indruk gekregen dat de contessa zich gaarne zelf vertellen hoort, blij met de hoorders om haar heen; en geestig glunderend babbelt ze verder: ‘Bij ons in huis zijn er op het ogenblik niets anders dan alleen maar vrouwen: mijn moeder en mijn zuster met haar kinderen, alleen maar meisjes, ons dienstpersoneel, onze huisdieren, tot onze kat toe, die niet eens een kater is’. En de woorden rollen voort in gestadige eb en vloed.
Ik ben er werkelijk echt voor gaan zitten om nog beter te luisteren. Daar is ze weer, met opnieuw een verhaal; en ik merk best dat ze me in de gaten houdt: ‘Werkelijk is me dit overkomen, maar het komt er niet op aan waar het precies geweest is; in elk geval, in ons goeie stadje was het niet’. En ze herneemt:
‘In de buurt van het huis waar ik toen woonde, kwam iederen dag een bedelaar op de stoep zitten, die er met het gerammel van zijn paternoster de voorbijgaanden opmerkzaam op maakte dat hij er liefst niet voor niemandal zat. En ik had me tot gewoonte gemaakt om hem, terwille van zijn houten been, wanneer ik er voorbijkwam om naar de kerk te gaan, een halve lire te geven. ‘Salute’ groette hij dan vriendelijk terug. Maar op een gegeven ogenblik werd ik ziek en kwam een week lang niet buiten de deur. Ik herstelde spoedig en de eerste keer dat ik er weer voorbij liep, stak ik hem, misschien nog wel met een vriendelijker knikje dan gewoonlijk, het gewone nikkeltje toe. De goeierd wendt en keert het muntje in zijn grauwe hand, bekijkt het van rechts en links en zegt dan met een knipoogje, schalks warempel: ‘Scusi, signorina, u vergist zich zeker: dit is een halve lire, en ik heb u voor een hele week voorschot verleend: drie vijftig!’
‘Voorschot?’ vraag ik; ‘wat betekent dit?’
‘Wel’, zegt hij, aldoor glunderend, ‘het zijn zeven dagen dat ik u niet gezien heb, en het is uw vaste gewoonte...’
‘Wat kon ik anders zeggen dan: neem me niet kwalijk, dat ik je wachten liet!’ En weer lachen we genoeglijk.
Maar nu wordt het portier open gerukt en nieuwe reizigers hijsen zich in ons overvol vehikel met de onontkomelijke nasleep van hun koffers en karbiezen. Laat ze toezien waar hun voeten nog een plekje vinden. Dan ronkt de motor en we hossebossen tegen elkaar, zwen- | |
| |
ken Poggibonsi uit. En 't gevoel verlaat me niet dat de tijd, gedurende dit lange wachten, gek genoeg, als het ware, van kleur veranderd is. Zijn we verzeild in de oude romantiek van de Biedermeyers? Er ontbreken hier, bij al die gezelligheid, nog maar crinolines, snuifdozen en lodderijntjes: wonderenwerkende kracht van dit zalig-gezellig en gemoedelijk Toskane.
Zo zoeven we dan nu door een zee van louter groen heen, door wijngaarden en groen-omheinde velden, langzaam tegen de heuvel omhoog schroevend in wijde zig-zaglijn, tussen andere groene heuvels in, die langzaam mede omhoog koepelen en verder in de verte vervlieten. Tot op eens iets spookachtigs vlak voor ons oprijst van achter onze heuvel-stolp, opgebouwd tegen de bewolkte hemel van het westen: stompe, donkere vingers als van een opgeheven hand die afweert, die dreigt. Moet je niet aan 't verhaaltje denken van de boze knaap, die zijn moeder mishandeld had en daarom in het graf geen rust kon vinden, zodat zijn hand per slot donker uitgroeide boven de groene grafterp waar hij lag als lijk?
En aanstonds is ook weer alles weggezonken, weggevaagd. En meteen weet je het: dat waren de torens van het stadje San Gimignano.
Doch daar plotseling duiken ze ook opnieuw weer op, bij een volgende zwenking van de weg: een langvingerige hand die naar omhoog wijst, tegen de witte achtergrond van de saamgebalde wolken. Het stadje dat nadert, dat bezwerend zijn eene hand opheft, als tegen onzichtbare vijanden in de verte.
Laat ons uitstappen en het moderne vehikel verlaten; laat ons alles afleggen wat ons bindt aan deze tijd, om tijdgenoten te worden van Dante, dertiend' eeuwers, middeleeuwers die een Graaltempel zoeken, dolende ridders of boetende pelgrims op weg naar het graf van Santa Fina. Een bomengroep houdt alles nog onzichtbaar van hetgeen ons wacht. Dan betreden we een open ruimte in het vierkant vol bloemen, en meteen rijzen er de rode baksteenmuren, een zware toren, een nauwe poort. San Francesco heet de toren, San Giovanni heet de vestingpoort: en het kan zijn dat er juist een paar glanzend witte ossen uit te voorschijn treedt met wijd gestrekte horens. Het poortje is gevaarlijk nauw, de torrione di San Francesco dreigt als met geheven vuist, een geharnaste kegel. Glij er binnen, betreed de met glanzende plavuizen geplaveide straat. Een betoverde wereld.
Ga, ga verder. Vraag niets. Kijk naar links en naar rechts, kijk strak voor je uit, maar verlang niet naar woorden. Ga zwijgend en met open ogen. Er hoeft niets gezegd te worden. Niets verklaren. Alleen maar kijken. Wil niet weten. Kijken. En stil komt de betovering over je, het wonder.
Waar zijn we? In welk verleden? In welk sprookje zijn we verdwaald? Of hoe heet het verhaal, waarvan de bonte beelden hier tot ons komen?
De mensen die je hier tegenkomt - wanklank? - zijn mensen als over elders, doodgewone mensen, gekleed als alle mensen van vandaag en gisteren, deze met paard en kar, die met een muilezel, vrouwen met boodschappenmandjes, met korven aan de arm; maar dat
| |
| |
is als bij vergissing, als buiten hun rol Geen malienkolders, geen talaren! Maar dat stoort niet eens Zo machtig is de stemming, de sfeer, het hele beeld zo breed en overtuigend, dat het alles opzuigt en wegwist wat geen deel uitmaakt van het geheel, het stadje van de twaalfde eeuw Sommige huizen hebben hun oude vensternissen aangepast aan nieuwerwetse eisen, ogieven verbrijzeld om ramen te winnen met meer licht Het stoort maar weinig, je ziet het niet aanstonds de baksteen-gevel bleef wat hij was, en ál de torens daar boven uit en de torens in de verte, die er tegen de wolken staan, hoog opgetrokken, vierkant, vensterloos, van boven afgeplat, van vòòr eeuwen
Waar je, door dit smalle straatje voortgaand heenkijkt, komt een toren in je weg treden Onder de poortboog doorkijkend, een toren in de verte Links in de straat een toren, een andere rechts, weer een ander in het verschiet, verder Maar reeds ben je genaderd tot de poort van de tweede ringmuur, die de oude kern van San Gimignano omsluit, en weer een toren daarnaast, daarachter nog weer een Daar dan een plein dat naar rechts uitwijkt, en dan naar links in een tweede overgaat Opnieuw een tras van torens, paleizen en spitsbogen, gezuilde vensternissen, een brede vlucht van trappen en terras de hoofdkerk En nog weer torens in de straat die verder voert Haast allen zijn ze in natuursteen opgetrokken, stomp afgedaakt, indrukwekkend uitgerekt en neerdrukkend Alle zijn ze sterk en stevig, al zijn ze grijs en oud oud-strijders, nog altijd dapper verweer biedend Een enkele daaronder draagt op zijn top een groene struik, als een vederbos die een helm siert Alle zijn ze omzwermd van wilde kraaien, zwarte vogels die luidruchtig krassen en er in scheuren en gaten hun nesten bouwen Als boze voortekens zijn ze, die zwarte torenkraaien, die beelden opwekken van strooptochten en vechtpartijen Van de hoge heuvel af waken de torens over het omliggende, zij duchten verraad en spieden uit naar de verborgen vijand Zwaar en dreigend staan ze er, alle tot gevecht bedoeld, geduchte soldeniers, die intussen elkanders lengte naijverig meten wie meér, wie minder, wie krachtiger, wie vooraan? Ze zijn inderdaad ongelijk van hoogte, maar alle lijken op elkaar, de langste vijftig meter Naar jij je zelf beweegt en voortwandelt over de pleintjes, door de nauwe straten die kronkelen, verschuiven de torens telkens van hier naar ginds, sluipen ze de een achter de ander om, zodat het is alsof er nog weer nieuwe opdoken En hoe langer hoe meer ontdek je tussen de dertien groten die er zijn - San Gimignano telde er eenmaal twee en zeventig - half afgeknotte stompen, de verminkten
en onthoofden die gedeeltelijk overbleven van hetgeen eenmaal een bos van torens geweest is la Città Turrita
In deze moeizaam gespaarde majesteit van zijn torens, staat San Gimignano's verleden als in beeld gebracht hoe rijk dit stadje moet geweest zijn, waar ieder voornaam burger zijn toren optrok, hoe sterk het was en uitgroeide over zijn eerste rangmuur heen, tot het zich ommuurde met een wijdere tweede vestinggordel, met Rocca, met bastions en poorten, negen poorten in het geheel destijds, een malienkolder uit graniet, tandenknarsend tegen het sterke Volterra, brallend
| |
| |
op vrijheid en zelfstandigheid. In de dertiende eeuw beleefde het zijn rijkste bloei, tot innerlijke verdeeldheid zijn kracht verlamde en brak. Toen naderde het donkere tijdstip van verval; en per slot moest San Gimignano zich aan Firenze overgeven om het leven te redden (1353).
Welke voorwaarden zou de trotse stad aan de Arno stellen, om de reddende hand te bieden aan de verzwakte zusterstad?
Gezanten vertrekken met een onbeschreven perkament, voorzien van stempel en wapen van San Gimignano: zij verzoeken de illustere Signoria daarop haar voorwaarden kenbaar te willen maken en deze bij voorbaat te beschouwen als volstrekt en zonder bedenken aanvaard. Wist men dan dat Firenze een fraai gebaar op prijs kon stellen? Dat zou blijken.
Firenze zendt het gezonden perkament terug met een streep erdoorheen, en vervangt het door een ander, voorzien met de stempels der Florentijnen, het overlatend aan San Gimignano om zelf daarop een overeenkomst te schrijven, zoals men het dáár voor goed en billijk houdt.
Città delle belle torri! Shelley die in lachen uitbarstte bij het gezicht van de beide uitgezakte, scheve torens van Bologna - die aandoen als dwaze hansworsten uit een potsierlijke klucht - zal stil en ernstig geworden zijn bij het gezicht van de grijze strijders voor de vrijheid hier ter stede: dramatische figuren van vòòr eeuwen. Tracht ze u vertrouwd te maken door ze bij hun namen te noemen: torre Cantagalli, torre Becci, torre dei Cugnanesi, de tweelingtorens Ardinghelli, en dat andere tweelingpaar van de Salvucci, de torre Grossa van het volkspaleis, de torre Cortesi, torre Useppi of Chigi, en de Rognosa. Er is muziek als van klaroengeschal in de opeenvolging van die namen der strijdlustige geslachten, echo's van epische gebeurtenissen in heldenzang vereeuwigd, als lag daarin geheel de klaterende pracht verstild van wat eenmaal de Republiek was van San Gimignano.
De hoogste van allen is de Rognosa. Deze was het merkteken van de gemeente. Haar hoogte was een vaste maatstaf. Geen toren van enig ander paleis te San Gimignano mocht in arren moed haar vijftig meter overvleugelen. Ook mocht er niet iedereen zo maar een toren op zijn erfgoed neerplanten. Dit voorrecht was uitsluitend voorbehouden aan wie van adel was of bezitter van een koopvaardijschip in de haven van Pisa. Met de bouw van de Rognosa werd in 1239 begonnen. Ook is deze waarschijnlijk de oudste toren geweest van de Città Turrita. Het was 25 jaren vòòr Dante's geboorte, 60 jaren voor dat de dichter deze stad bezocht en het paleis binnenging waarover het gevaarte waakt.
Torenstad bij uitstek: dit is de indruk die elk bezoeker hiervan meedraagt, de grote verrassing zelfs voor degene die al vooruit wist wat hem hier te wachten staat: de romance van de torens. Hiermede heeft San Gimignano zijn middeleeuws karakter zo sprekend bewaard. Het heeft dit hoofdzakelijk te danken aan de betrekkelijke onbereik- | |
| |
baarheid op zijn hoge heuvel, ver van de heirweg waarlangs de legers trokken naar het zuiden. Zijn bergen hebben het beschermd. In de nieuwere tijden had zijn weerbaarheid geen zin meer. Die kon Firenze niet langer dienen. Niemand dacht er aan om de vergane grootheid te storen in haar stil verval. Onbeduidend geworden, werd San Gimignano als weggevaagd in het zwijgen der welig bloeiende omgeving; en menig burger besloot van lieverlee tot afbraak van het doelloos geworden torengevaarte dat webrokkelend verviel. Aan hout en steen leverde het nuttig materiaal voor het oprichten van nieuwe krotwoningen. Tot herstel ontbraken de middelen. De burgertrots was gebroken, de torens hadden zichzelf overleefd. Bedroevende tijden van nood en duurte. Maar gelukkig greep het stadsbestuur in. Zonder inbreuk te willen maken op eigendomsrecht van wie ook, werd in 1602 besloten tot herstel van de oudgedienden, de verkreupelde oud-strijders. De wankele torens mochten het niet afleggen, mochten niet sterven. Zij werden in het leven gehouden, zoals de leuze luidde: ‘per la grandezza della patria’.
En daarmede verdiende San Gimignano zich een nieuwe faam.
Onvergelijkelijk de beide pleintjes, die het kernpunt uitmaken van het gothieke stadje. In één punt raken zij elkander éventjes aan, de overgang van het eene in het andere, het Cisterna-plein en het Domplein, zodat het tweede het eerste dient tot illuster perspectief. Waar zij elkaar de hand reiken, opent de hoge ‘loggia del popolo’ haar gespierde bogen. Deze ziet in de lengte over de plechtige Piazza del Duomo uit.
Betracht dit kleine Domplein eerst. Niet de voorgevel van de kerk is er het fraaie pronkstuk, hoe weids ook de trappenvlucht die er heenleidt, naar het breed bordes dat de toegangspoort vooraf gaat. Het is als een toneelverhoog voor muziekfeesten en kleurige kijkspelen, ontrolde banieren en klokgebeier.
Tegenover de dom rijst stug en statig het Palazzo Antico del Podestà. Toegang daartoe geeft een diepe, overwelfde ruimte met geweldige poortboog, de ‘Loggia’ geheten, open voor iedereen die ze betreden wil om uit te rusten. Heel in het rond van deze gastvrije hal zijn stenen banken aangebracht voor gapers en slapers die een ‘dolce far niente’ huldigen, vadsige kijkers en luie vagebonden (zo die er zijn mochten): het volk dat er zich veilig en vrij thuis gevoelt. En bij regen vluchten er vrouwen en venters met pak en zak, en wie er ter markt komen voor de daagse behoeften der stedelingen.
Een derde pronkstuk van dit plein is het oude Palazzo del Popolo, thans gemeentehuis, met drie rijen spitsboogvensters boven elkaar, gepatineerd als roestig ijzer. Het werd gebouwd in 1288, toen Dante 23 jaar was. Tien jaren later ging hij er binnen, waar nu zijn borstbeeld staat. Hij betrad het de eerste mei 1300 als gezant van Firenze. Het tweede plein, dat van de Cisterna, brengt het jaar 1275 te binnen, het jaar dat de stadsput gegraven werd. Ook hier de balkvormige schaduwbeelden van de oude torens, die van de Ardinghelli vooral, de heersende, in 1200 opgetrokken. De woningen in het rond hebben de schennis van de eeuwen doorstaan. Met hoefijzerbogen en
| |
| |
ogieven gesierd, verluchten biforen, in de trant van het oude Siëna, de grauwe, stil peinzende fronten.
De waterput, midden op dit plein, is doodeenvoudig van vorm, in vromen ernst er neergezet. Twee zuiltjes, op de rand geplaatst, dragen een effen architraaf van steen, waaraan het wiel bevestigd werd dat de emmers liet afdalen in de diepte. Toevlucht bij belegeringen en andere benauwenissen van brand, van droogte; dierbare toevlucht ter verkwikking bij de zomerse hitte; als brandblusser en dorstlesser, lafenisbrenger, moest de Cisterna wel in aanzien staan. En de legende hing bloeiende ranken om het onbebeiteld travertijn: wie driemaal er omheen wandelt, zal zonder fout de weg terug vinden naar het mooie stadje...
Zal ik u bekennen dat ik er, onverzadigbaar, wel dertig maal omheen gecirkeld ben? Ik heb er baat bij gevonden.
Op dit waterput-plein bevindt zich het klassiek geworden onderkomen van de toeristen, het Albergo della Cisterna. Het palazzo is gegroeid uit het voormalige Ospedale degli Innocenti, wat zeggen wil: hospitaal van de Onnozele Kinderen; voor de nieuwerwetse architekten geen gemakkelijk karweitje. Maar de stemming en atmosfeer, die oude huizen zo vertrouwelijk kan maken, bleef er. Ga binnenshuis de grote trap op, en de gang brengt de gasten langs een glazen wand, die kijken laat tot in alle hoeken van de grote keuken, met haar fornuizen en glanzende pannen, de koks met de witte mutsen, de bedienden en meiden, met alwat er is aan gerei en gerief: een tafereel dat veeleer bevorderlijk is voor de eetlust der klanten. Daarnaast de eetzaal: maar in het zomers seizoen wordt deze verwisseld met wat er ‘het terras’ heet. Dit is geen eigenlijk terras; men zou het voor een ruime zolder houden, langwerpig vierkant, overkapt met open dakstoel, getimmerd uit ruwe balken. Langs twee kanten is die ruimte geheel open, worden de gebinten door zuiltjes gedragen, zodat de wind er doorheen speelt en klimop naar binnen groeit. Het is oorspronkelijk de ‘loggione’ geweest van het hospitaal, bestemd om er wasgoed aan de lijn te hangen en matrassen uit te kloppen; ook kon je er ongezien 'n luchtje scheppen. En er zullen kinderen gespeeld hebben bij regenweer, onder waakzaam toezicht van orde-broeders in habijt, of wit-gekapte nonnen. Straks zitten er dus fleurige toeristen, babbelend en ginnegappend bij hun kleine tafeltjes, de blinkende borden, de tintelende wijnglazen, kristallen bloemenvaasjes en zilveren eetgerei; door de dakstoel heen speelt het weifelend licht van smeedijzeren lantaarntjes, een warm-goudig schijnsel.
De oude bouw steunt op een vooruit stekende punt van de rots. Een gedeelte van het stadje cirkelt in de diepte er omheen. Een klein tumult van kaneelbruine, grijs beschimmelde daken, met mos begroeid, tussen bomengroen van schriele stadstuintjes en een paar verschrompelde torenstompen, waar de voormalige vestingmuur nu weg-brokkelt onder bosrank en braam. Ginds en hier een cypres, zacht zwatelend in de lichte bries. Prachtig mozaiek van versleten en vergeten kleurigheden die een romantisch penseel konden tergen. Daar-
| |
| |
11. Certaldo: Boccaccio's woning
| |
| |
12. Carducci: ‘T'amo, o pio bove’
| |
| |
13. Druivenland
| |
| |
14. Oud stadsstraatje
| |
| |
achter de weidse openheid van het heuvelende veld, met zijn zwellende graanakkers, zijn maïs, zijn wijnstokken, tot waar, aan de rand tegen het verblekend namiddagblauw, mijlen wijd, het blauwig-groene heuvel-gekroesel fronst van de weggewiste Chianti-dorpen.
De open vensternissen van de loggione, hoog boven het stadje uit, waarin de dagklaarte langer wijlen blijft, worden gedekt met voorhangen, wanneer stijgende nachtkoelte daartoe mocht dwingen. Het zijn zware schuifgordijnen van oranjekleurig rips. Maar men denkt er nog niet aan om ze nú al dicht te schuiven. Hun diepe plooien staan als orgelpijpen op de plavuizen van de vloer. Hoe geraffineerd hun diep roodachtig geel tegen het blauw van de lucht daarbuiten, waar de kleuren van zonsondergang verbloeien, zeegroen en okergeel.
De luwe avond is zo zoel, zo stil. In de hoge luchtkoepel wijlt het vergeet-mij-nietenblauw van de laatste dagstonde nog een korte poos, terwijl de zuidelijk-vroege schemering al heenwaart over het veld: het dommelende land dat donzig vergrijst en bleek wordt als een droom van mooie dingen, lang geleden. Reeds verflauwen de geluiden van San Gimignano daar beneden, waar het avond wordt. Nog een scheller roepen van een vrouwenstem, een lachen, het balken van een ezel, het blaffen van een hond. Wat vroege lichtjes pinkelen van achter ruiten. Er worden luiken gesloten. De tedere geuren van de avond stijgen, van acacia, van laurier en oleanderbloei. Het groeiend duister spint zijn geheimzinnigheden over het verstilde leven daar beneden, naarmate het zwijgen zich verdiept. En langzaam verliest de avondhemel eindelijk zijn kleuren, het paarse blauw dat fluwelig verdonkerd is. De zomeravond wacht geduldig op de eerste sterren. Hoe plotseling zijn ze er ook, als voorzichtige lichtprikjes in het eerste grauwen, kleine zilveren vruchtjes die spoedig gaan rijpen in het zware lommer van de zomernacht.
De oranje voorhangen werden dichtgeschoven. Elektrische peertjes doen alle tafels glanzen. Nieuwe fonkelingen blikkeren in zilver en kristal. De gasten zijn er. Bedienden gaan rond in hun witte jasjes, brengen dampende terrines; meisjes in keurig zwart en wit reiken in kommetjes van geslepen glas de gereven kaas die de soep moet kruiden. Flessen met vergulden hals worden gebracht in zilverglanzende koelemmers... En bevreemd kijk-je rond bij dit nieuwe tafereel dat zich ontrolt in de oude loggione, onder de verzakte balken van de donkere dakstoel, waar het hedendaagse feestende leven zich ongedwongen ontvouwt en jezelf nog pas geleden die andere beelden zag - het schuchtere binnenleven van het middeleeuwse hospitaal der Santi Innocenti: kloosterbroeders in hun streng habijt, zustertjes der armen met hun grote witte vleugelkappen die altijd weer aan duiven denken doen: het meelijvolle thuis van de Onnozele Kinderen.
Het dierbare, verkreukte stadje is niet alleen maar mooi als een magnolia; het is ook nog rijk aan kunstschatten en andere boeiende merkwaardigheden. Niet alleen maar leuke pleintjes en binnenhuisplekjes, hofjes en hoekjes en verglijdende straatjes onder die torens,
| |
| |
de gevels en poorten: er zijn naast de dom nog andere kerken, met cortiles en kloosters, elk met zijn eigen doeken en terracotta's, zijn fresco's, als het Augustijnenklooster en het hospitaal van Santa Fina. Je bezichtigt er zeker het tempelierskerkje van San Jacopo en de San Lorenzo in Ponte, beiden uit Petrarca's tijd. En wanneer je al het aanwezige schilderwerk mocht gezien hebben, zul je er een blik werpen in de stedelijke boekerij met haar 1800 perkamenten van lokaal belang, autographieën waaronder enkele die verband houden met Dante; een diploma van Frederik II en een bul van Bonifacius VIII. Je zult er het museum van kerkelijke kunst gaan zien met doeken van Benozzo Gozzoli, van de beide San Gimignaners Sebastiano Mainardi en Vincenzo Tamagni, en de kunstverzameling van het gemeentemuseum waar het aangenaam is te verwijlen bij een Pinturicchio en een Filippino Lippi. Je zult er naar de Rocca opklimmen om het rond-panorama van stad en land, en om het nog bredere naar het platform van de Rognosa, afdalen naar de Fonti, buiten de poort van die naam, in de flank van de begroeide helling: het was de openbare wasgelegenheid van de twaalfde en dertiende eeuw, uitgehold in de bergwand tot een indrukwekkende ruimte, waar pijlers en kolommen de gothische gewelven schragen.
Het oude stadje lijkt eigenlijk helemaal theater, om de oude tijden voor je levendig te houden. Het gekras van de kraaien om de torens heen is er belangrijker voor de vreemdeling dan het gebabbel van zijn brave burgers op het Waterput-plein. Als er ook geen brutale cinema-prenten waren, zou het kalme bestaan van ons heden er de droom van het verleden niet storen. Ossenspannen kunnen er ongehinderd door de smalle straten schrijden, omdat de bussen van het verkeer om de muren heengeleid worden. Achter de gesloten vensters zoek je als vanzelf figuren van vóór eeuwen, alsof hun vergeten profielen er nog tot leven komen onder de spanning der ogieven, op de drempels van de portalen waar zij in- en uitgegaan zijn en de stille kerkjes zelf zo trouw de devote geheimen van San Gimignano's antieke tijden bewaard hebben.
Dat voor de stadsmuur bij de toren van San Francesco en de poort van San Giovanni in 1507 de stedelijke militie gedrild werd door Machiavelli, zegt ter plaatse zelf een opschrift op marmeren plaat. Overal gaan hier gestalten van voorbijë dagen met je mee. Van overal worden namen je toegefluisterd; marmer en terracotta spreekt er van Benedetto da Maiano, je gaat er als aan hun hand met Tamagni en Mainardi mee, door de stad waar zij geboren werden. Stappen van poorters en edellieden, humanisten en monniken klinken nog voort door de nauwe straten, al verstilden zij welhaast in de wandelgangen van de tijd. Te San Gimignano is het verleden niet voorbij gegaan. Verlieten sommigen ook de grauwe bakermat, hun namen zijn er daarom niet verloren: Filippo Buonaccorsi die te Rome, samen met Pomponio Leto, de stichter werd van de Academia Pomponia en de Poolse koning Karel Albert als minister diende, zodat hij in 1495 op staatskosten te Krakau begraven werd. Van anderen heeft de dankbare vaderstad in lijn en kleur de herinnering bewaard, van Mattia Lupi, de historicus, van Domenico Mainardi, canonist, van de
| |
| |
rechtsgeleerde Nelli dei Cetti, op een der wanden van de Augustijner kerk geschilderd door Mainardi. Zij knielen er neer onder de zegenende handen van de stadspatroon, een bisschop van Modena. Onder de domschatten zal je het masker boeien van de vijftiend'eeuwer Onofrio di Pietro, pater pauperum, zoals hij bij zijn tijdgenoten genoemd bleef, gebeeldhouwd door Benedetto di Maiano, levendig, zo sprekend en persoonlijk, dat je hem inderdaad meent gezien te hebben in het voorbijgaan, in een der straten van de stad. En heb je er, midden onder de mensen, niet ook die andere beschermer van het stadje opgemerkt, priester en eremijt, die om zijn vroomheid en zijn weldadigheid de Job van Toscana genoemd werd. Hij viel ten offer aan de pest in het leprozenhuis dat hij er gesticht had. Zijn naam leeft voort in de kapel die men hem ter ere gebouwd heeft, Bartolo dei Buonpedoni, 1488. Zijn gebeente werd dáár ter rust gelegd.
De monniksgestalten zijn zeldzaam geworden binnen San Gimignano, dat eenmaal twaalf kloosters telde en zeven hospitalen. Fanciscus van Assisi stichtte er 'n klooster; in dat van de Dominikanen woonde Savonarola, alvorens hij te Firenze zijn boetprediking begon. De nobele gestalten van de Tempeliers van San Giacomo verdwenen er, en de Jerusalemridders van de Porta San Giovanni, die het roodwitte kruis op hun mantel droegen. Maar een andere hoge gestalte blijft er voor onze geest nog omwaren, die er de achtste mei 1300, als gezant van Firenze het stadsbestuur verontrusten kwam: de zaal waar hij toen het woord voerde is te San Gimignano onveranderd gebleven.
|
|