Toskane. Druivenland
(1962)–Felix Rutten– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
hier en daar, met een vleugje van licht geel aangedaan. En de trossen zijn niet alle reeds donker gepurperd. Niet voordat het najaar de lovers verbronst en verguldt, het teken van de rijpte, zet de vreugde in, zet de vreugde in van de bacchantische druiventijd. Vreugde voor het landschap dat schalt van roepende stemmen en zang, het heen en weer gerij van de zo zwaar beladen ossenwagens met de volle vaten en kuipen: vreugde voor al de afgelegen hoeven en hofsteden, waar de werkers zwoegen als in vrolijke roes en aan rust te kort komen, getroost met belofterijke vooruitzichten. Alles is in de weer op veld en weg, alles tijgt, zwetend en zwetsend naar de wijnbergen als ter kermis, wakker en opgewekt achter de bolderende karren aan. Laat mensen en dieren er zich afbeulen in de warmte der dagen, deze arbeid is hun geen plaag en geen kwelling: de inspanning wordt tot ontspanning herleid. In de wijnberg geeft hij hun tastbare voldoening. De geur die er om de wingerden hangt, schept al een atmosfeer van behagelijkheid en genoegen. De grote hitte van de ‘solleone’, de zon in het zenith, is voorbij, de lucht is mild en weldadig. En de ‘stornelle’ klinken op, de vierregelige strofen die het landvolk improviseert: zij vliegen over en weer van groep tot groep, des te lustiger, des te luider, daar de verwachtingen vervuld zijn, de druiven overvloedig en prachtig gerijpt. Af en aan trekken ossenspannen en karren voorbij, de zware bonkige lastwagens, de wit-schoftige, traag stappende dieren met hun witte hoornen, muilezels, licht trippelend, tobben en draagmanden over het zadel gehangen, vrouwen die korven torsen, hoog op hun starre hoofden. Druiven, alles maar druiven. Kinderen mogen druiven eten naar hartelust, trossen worden de wandelaar toegeworpen van de traag rijdende karren. Hier persen ze de druiven alreeds op het veld in kuipen: het zullen de minder waardevolle zijn, de onvolkomene. De gebruinde benen naakt, de werkbroek opgesjort tot over de knieën, staan jonge kerels in kuipen te trappen, de trossen te persen, te verpletteren met blote voeten, zodat het druivenvocht er omheen spritst. Zij vertreden er stengel en vrucht, vermorsen en vermorzelen; zij staan er als offeraars onder de open hemel. Hun kruivig haar al fladderend in de wind, hun tanden blinkend tussen de vochtige lippen; het open hemd bolt op de blote borst, wanneer zij de zon niet liever op naakte rug en schouders laten branden. Zij lachen en roepen elkander toe, en schertsen met de vrouwen die alweer voortspoeden. Zij plassen en plengen het kostbaar druivenbloed. Zij brengen de god van de oogst de prijs die hem toekomt, die hij wenst en wacht. Maar de grote vrachten worden naar het dorp, naar huis gereden. De kuipen, de vaten, de manden en tobben, druiven en nog eens druiven, wordt alles in karavanen vervoerd, naar kelder en opslagplaats. Gerol van vaten hier, die hol klinken, die onzeker voortwaggelen, door sterke handen gestuwd en gestouwd. Er wordt almaar gesleept en gesjord, een lossen en laden van je welste. Overal tussen de bakken en teilen, tussen de voortrommelende okshoofden en vaten door, de lachende zwoegers en slavers, de meisjes, de vrouwen met opgestroopte mouwen, bonte doeken over het haar gebonden, bloed- | |
[pagina 76]
| |
koralen in snoer om de blote, gebruinde halzen, rep-je, rep-je: een gichelen en ginnegappen zonder eind. Geduldig staan er de ossen, de wijze muilezels, en wachten nieuwe commando's af, nieuwe zweepslagen en teugelrukken, nieuwe marsen het veld in. Vóór donker en avond komt er geen eind aan het woelig bedrijf.Ga naar voetnoot*) Kostbare Chianti, robijnrood bloed van deze prachtige landstreek, smeltend granaat dat de dorstige lippen als liefde kust en de tong die droog werd verzaligt: zoetheid van het zonnige zuiden vrucht geworden, tot levende parels gestold in paarsblauwe trossen die als stalaktieten hangen: stromend geluk wanneer het de beker vult en de drinker toelacht, zijn hoofd verheldert, zijn hart verwarmt. Je zwerft de landstreek door, waar de wijnvelden liggen tegen de glooiingen gevleid, in wijde terrassen. De wijnstokken worden er in rijen geplant, ordelijk al naar de soort langs riet en rotting geleid. Maar niet altijd, niet overal worden de wingerden dus geschraagd door stijve steunsels, netjes en omzichtig in het gelid gehouden. De eigenlijke, aan het landschap karakter-gevende wijnstok, de echte Toskaanse, kruipt langs stammen van wilgen en olijfbomen omhoog, hecht zijn ranken aan eiken en moerbezie-stronken, die er staan met gedund gewei; hij huwt er zich aan hun neerbuigende takken, vleiend en met zwierig plezier. In dronken omhelzing hecht hij zijn armen aan de boom die hem stut, hem begaan laat. Hij houdt hem verliefd | |
[pagina 77]
| |
omvangen, werpt zijn welige ranken door het gewei van zijn twijgen heen. En die ranken reiken naar ranken heen van weer andere wingerds die hangen en zwieren, feestelijk-vrij hun vreugde uitvieren, over artichokken en graan en maïsstengels heen, die groeien en gedijen rondom. Overal aan die pezige takken, wingerds als touw gevlochten, hun trossen dragend als louter sieraad, - de volle, de kostelijke, blauwpaarse druiventros van het Chianti-land. Vrede u, bladrijke wijnstok. Gulden verliest zich de zon
In uw zware, deemoedige trossen. Gulden vreugde:
In de geslepen schalen smelt alle zorg heen tot glinstring van goud!Ga naar voetnoot*)
Prijst ‘ex imo corde’ met Giovanni Pascoli aldus die heerlijke druivenpronk, die purper-parelende druivenzegen, onder het handbreed gespreid en al gelend bladscherm, waar de zon het gerijpt heeft, gevuld met kracht, met zoetheid en blijdschap. Looft Dionusos die in deze landstreek zegevierend zijn tyrsus geplant heeft, tienduizend-voudig vermenigvuldigd in bloeiende wijnstokken, van heuvel tot heuvel, zo ver het oog reikt. De wijnbergen spannen hun bogen. Golvend kruiven de verten omhoog. Woningen overal weer, boeren huizingen die zijn als burchten, hooghartig vereenzaamd in het groene land, met olijven omwolkt, met cypressen omgeven: de cypressen schieten donker omhoog uit de grijsblauwe wadem van gaarden en heiningen. Overal fleurige villa's, ook zelfs fiere kastelen, door cypressen-lanen plechtig vooraf gegaan. Hier en daar ook een landbouwershut, temidden van de bonte bloei van een najaarstuintje. Dan dorpen, rood en safraankleurig, met oude verweerde kerkjes, in het groen vergeten kerkjes, verfomfaaid en versleten, altijd nog wachthoudend, in betrachting verzonken. Ga hierheen, ga daarheen! Maar hoe kun-je dit alles doorkruisen, en aandachtig in je opnemen, die dorpen in feest en vol vrolijk vertier, - die historische huizen, die kerkjes stil vergrijsd, als zaten zij er biddend gehurkt en mijmerend over hun verleden. Bezoek het groot kasteel Montelonti, waar Karel V verbleef, - Strozzavolpe met zijn gekanteelde muren, waar Salvator Rosa te gast was, - Pietrafita dat aan Mazarin heeft behoord... Verder het land in zul-je Monteriggione willen bezichtigen, trots op een terzine van Dante, waarin hij de muurtorens daarvan met reuzen vergelijkt: Come in su la cerchia tonda
Montereggion di torri si corona,
Cosi la proda che 'l pozzo circonda
Torreggiavan di mezza la persona
Gli orribili giganti... (Inf. XXXI, 40)
| |
[pagina 78]
| |
Zoals in zijn ronden ring van vestingmuren
Monteriggion er zich omkranst met torens,
Zo droeg de rand die om de diepte kronkelt
Als torens in het rond de bovenlijven
Der gruwlijke reuzen...
Dit is Toskane in zijn stralende majeur. Hier glanst zijn schoonheid in haar rijpste bloei je tegen. Je trekt er van dorp tot dorp als van kermis tot kermis. Je trekt er van het eene ommuurde stadje naar het andere, als bladerde je in een verlucht missaal. Van kerk tot kerk is er gaan als van Madonna tot Madonna, van het eene fresco tot het andere, van paneel tot paneel. Overal in dit verrukkelijk land de gulden inslag der zoete kunst van Firenze en Siëna, de bloesemende innigheid der Siënese primitieven, de schone zwier van de Florentijnse school. Telkens weer de tere en broze bekoorlijkheid van de nu eens strakgehouden, dan rijk getooide, dan lief vertrouwelijke, altijd bekoorlijke en stralende Madonna, de Moeder met het Kind. En weer altijd daaromheen de zilverblauwe wierook van olijvenhoven, een lofzang van omhoog slankende cypressen, zo ernstig, en het uitbundig hosanna van de druiventorsende wingerden, donker paars in hun voleind september-heil. En dan weer ook een Dante-vers, flonkerend als puur kristal.
Niemand die beneden Monteriggione wandelt door het vochtig bosrijke dal waar de Staggia stroomt, of hij ziet getroffen op naar de donker begroeide slotruïne Staggia Franzetti daar op de heuveltop. Boven bronzig bruine muren beurt zij twee hechte torens omhoog, nog altijd dreigend. Shelley die zo goed bekend was met Toskane, mag zich menigmaal deze aanblik herinnerd hebben. Een romantische droom. Maar terzijde van datzelfde Monteriggione ligt daar nog een andere heuvel, een kleinere maar steile hoogte. Ook hier de puinval van een voormalige burcht, doch onaanzienlijk. Wat deert het: die slotheuvel, die sterkte die er in puin viel, staat voor een hele zang van de Divina Commedia: het is om Dante's verhaal van Sapía Salvani dat je belangstellend naar deze hoogte opziet. Sapía - haar naam werd in verband gebracht met Sapienza, zodat hij wellicht ‘de wijze’ betekent - Sapía Salvani was Siënese. Zij was het met hart en ziel. Maar de heersende partij had haar uitgewezen: gedwongen had zij de stad verlaten, zij had een toevlucht gevonden op deze burcht. Het voorval dat Sapía faam verleend heeft, vond plaats in 1264: in dat jaar, de tiende juni, werd bij Colle Val d'Elsa slag geleverd tussen Welfen en Ghibellijnen, tussen Firenze en Siëna. Enkele Siënezen echter, door de stadsregering in ballingschap gezonden, de zogenaamde ‘fuorusciti’ vochten, vergramd en wraakgierig met de Florentijnen mee, de wapens kerend tegen de eigen vaderstad. Sapía volgt, van de tinnen van het slot Monteriggione, de geduchte strijd. Haar hart klopt hevig. Het gaat om de vrijheid van Siëna, om de toekomst van Siëna, het gaat om het heil en de roem van haar vaderstad. Doch daar ziet zij dat ook haar neef, Provenzan | |
[pagina 79]
| |
Salvini, met de Florentijnen deelneemt aan het gevecht. Sapía heeft hem herkend in het gewoel van de strijd. Zij volgt zijn bewegingen, de slagen van zijn slagzwaard. Zij mag trots op hem zijn. Doch, daar onverhoeds, stort zich een der vijandelijke strijders op hem. Sapía herkent ook deze, een Siënees. Sapía ziet hoe hij zijn zwaard heft tegen Provenzan, haar neef, haar geliefde. De aanvaller heeft met een slag hem het hoofd gekliefd. Vloek over Siëna! Het was een Siënees die Provenzan gedood heeft. Vloek over al wat Siëna heet! Siëna mag niet overwinnen. Dat het te gronde ga! En reeds ziet zij werkelijk ook de Siënezen wijken. Laat ze boeten voor het leed haar veroorzaakt. Eerst heeft zij geen spier van haar gelaat vertrokken, maar nù kan zij juichen van leedvermaak - zoals 'n merel fluit zodra de zon breekt door de wolken... Zò heeft Dante haar gestalte gegeven. Savia non fui, avvegna che Sapía
Fossi chiamata.......
......................
Tanto ch'io volsi in su l'ardita faccia,
Gridando a Dio: omai più non ti temo, -
Come fa il merlo per poca bonaccia. (Purg. XIII, 109)
‘Wist u dan niet vooruit’, word ik ingelicht door mijn kroeghouder, dat er niets te zien valt te Poggibonsi? Poggibonsi is het proza dat voorafgaat aan de poëzie’. Hij zegt het spottend. Bevreemd en vragend kijk je hem aan. ‘Toeristen die te Poggibonsi afstappen, gaan verder: die moeten het van Volterra hebben, of van San Giminiano. Voor ons hier komen alleen maar zakenlieden, kooplui die te doen hebben met de wijndepots’. ‘De flessenhandel, - om van de vaten niet te spreken?’ Hij knikt instemmend, omdat ik begrepen heb. ‘Te Poggibonsi geldt als het ware maar één woord; de rest is cijfertaal’. ‘En dat woord?’ ‘Het is de naam Ricásoli, - legt u de klemtoon op de á! De cijfers staan voor uitvoer, winst en hoeveelheden’. En ik laat me zin en inhoud uitleggen van de hier alles overheersende naam: Bettino Ricásoli (1809-1880) was Florentijn, staatsman en schrijver. Hij was voor alles patriot, een man die zijn Toskaanse geboortestreek ontzaglijk liefhad. De fortuin had er hem uitgestrekte landerijen in de hand gespeeld. Hij was het waard, grootgrondbezitter te zijn. Hij legde zich toe op de druiventeelt. Doch niet dat hij enkel maar wijnstokken plantte; hij liet niets onbeproefd om de soorten te veredelen en de exploitatie te vergemakkelijken. Hoog in aanzien bij heel de bevolking, stierf hij als zeventigjarige op zijn landgoed Brolio. - Welke Italiaanse wijnproever is die naam Brolio dan wel onbekend? Maar onbekend buiten de streek wellicht, zijn de soorten waarin de Chiantiwijnen onderscheiden worden. Zoveel dorpen in de streek, zoveel soorten ook. En de kenners beoordelen de verschillen. Ook de | |
[pagina 80]
| |
wijnen van de heuvels rondom Firenze en Arezzo bezitten hoedanigheden van de Chianti, de ‘morfologia chiantigiana’. Ongeveer tien procent van de wijn van heel Italië en van 35 tot 40 procent van de wijn van midden-Italië is Toskaans. Drie vierde van deze opbrengst is rode wijn, zodat witte Chianti zeker niet de gewone is. Er worden per jaar een 200.000 HL. wijn gewonnen van de echte, d.i. de erkende Chianti-druiven, waarvan een gedeelte wordt uigevoerd naar het buitenland. Over die ‘echtheid’ is veel te doen geweest in de loop der jaren. Welke landerijen, heuvels en hoeven, kwamen dan wel in aanmerking voor de waardevolle kwalitatieve betiteling? Merkwaardig genoeg is men daaromtrent tot een vergelijk gekomen. Er werden strenge grenslijnen getrokken en voor goed vastgesteld, zodat voorkomen is wat b.v. opgaat voor de Hongaarse tokayer, dat namelijk van de duizend flessen, onder die naam in de handel gebracht, er hoogstens een enkele is die verdient zò te heten. Wie in Toskane behoort tot het gepatenteerd domein, voert het wapen van de streek als merkteken: een zwarte haan op gouden veld. Boven alle namaak of pseudo's kraait deze haan viktorie. Mag ik de man vertrouwen, die mij al deze wijsheden meedeelt - ik heb hem te verstaan gegeven dat ik een neofiet ben - dan zijn er vier echte Chianti-wijnen met bizondere lof te vermelden. Bij de vermenging van de verschillende soorten geeft de Sangioveto of Sangiovese vooral kernachtigheid: hij verhoogt het gehalte van de wijnen. - Dan is er de Canaiola die kleur geeft en de tonische noot, een kruiïge smaak. - De derde, Malvagia of Malvesia - hier spitst mijn man de lippen, en zijn ogen fonkelen - verleent de wijnsmaak adel en fijnheid: het is wat de Italianen de ‘gentilezza’ noemen. - De vierde, de Trebbiano, uit de witte Chianti-druif getrokken, geeft bloemigheid aan de geur. Maar nu spreek ik voor hem mijn verbazing uit, dat je in heel Poggibonsi niet eens een gezellige gelagkamer vindt of lokkend proeflokaal, waar bij het nieuw seizoen een groene lauriertak - zo waar te Rome in zwang - tot binnentreden nodigt. Geen wijnkrans ergens boven de deur, waar guitige rijmen en opschriften wenken, als aan Moezel en Rijn, en symbolen het bekergenot verheerlijken. Geen wingerdpriëel, geen pergola met boven je hoofd de hangende trossen. Ook zelfs geen tafeltjes buiten. De ‘bar’ tapt geen wijn, of enkel bij uitzondering, niet eens een taveerne waar je, staande desnoods als in Boedapest, voor de toonbank bediend wordt en de soorten kunt kiezen. Slechts één tapperijtje heb 'k eindelijk gevonden, een voerliedenkroeg, waar naast de open deur zelfs geen zitbank staat en je binnenglipt onder het kralengordijn, daar gehangen als vliegen-afweer, om aanstonds te bemerken dat je er geenszins verwacht wordt. Geen fuivend volk bij fust en vat, dat zijn hart er ophaalt en de wandelaar wenkt tot meedoen. Heeft Dionysos hier dan geen tempel, geen Bacchus zijn veldaltaar? Waar vind ik de poëzie van het wijnfeest? Zijn antwoord is nuchter en koel-zakelijk: ‘Waartoe? We hebben ieder van werkman tot stratenveger zelf onze wijn en spelen de waard voor onze vrienden en gasten’. Poggibonsi is geen toeristenoord! | |
[pagina t.o. 80]
| |
9. Boerenbedrijf
| |
[pagina t.o. 81]
| |
10. Val d'Elsa
| |
[pagina 81]
| |
Kom mee. We zullen ons nu omzien in het dorp, of er dan ook al niets te zien is: Poggibonsi in voorbereiding tot het groot tornooi. In alle hoeken en doorgangen en steegjes - buiten die eene straat met winkels, waarom je het toch geen stadje kunt noemen - wordt op dit ogenblik maar aan één soort arbeid gedacht: het vlechten van stroo-hulzen om de wijnflessen heen. In alle arbeiderswoningen, waar je maar gaat, in alle hutten en stulpen is alles er nu om dit eene bemoeid. Langs de weg, buiten tegen de muren van de woningen aan, in de open deuren, op de dorpels hurkend, op de grond gezeten, overal vrouwen en meisjes, hele families, en anderen saamgekomen, in groepen geschaard. In het rond om hen heen liggen bossen stro, bussels en garven stro, waar de bedrijvige vingers gretig in grissen. En dan op stapels, tot bergen opgetorend, de groene, dikbuikige flessen met gerekten hals, die je hier ‘fiasco's’ noemt. Er zijn kleine en grote van deze mandenflessen, heel kleine die enkel maar een proefje bevatten, en heel, heel grote met korte hals, de ‘damigiana's’ die korf en hengsels verlangen. Maar overheersend de gewone ‘fiasco’ voor daags gebruik, met inhoud van ongeveer twee liter. En dit alles moet omwonden, omkleed met stroo, met een kunstig vlechtwerk dat de dikbuikige dingen tot haast bij de hals in een kleed steekt, een mantel van keurig gevlochten bindstroo. Heel Poggibonsi bulkt van fiasco's, geklede en ongeklede, en bedrijvig reppen zich de handen van het koortsachtig-bezige vlechtersvolk. Bonte samenscholingen zijn het van snaterende snapsters van alle leeftijd, de schoten vol stro, de haren vol kaf, de ogen vol lustig getintel. Ook ouden van dagen doen mee, ook kinderen vinden er plicht in bezigheid, ook de mannen helpen na het daagse werk. En ze werken tot de avond invalt. Soms, vereenzaamd en heel alleen, op een krakende stoel, een heel oud vrouwtje, een schamel besje dat zich bij die arbeid wellicht met weemoed de vreugden der jeugd herinnert. Ook wel een stokoud mannetje dat, laat de vingers al stram zijn, toch nog het stro-omhulsel te binden weet en denkt: ach, wellicht voor 't laatst! Maar voor àl wat kloek en jong is, en de leute liefheeft, wordt dit vlechten en gladstrijken en snoeren een spel en vrolijk vertier, dat het bonte wijnfeest voorafgaat. Poggibonsi rept zich, en zwoegt en schatert: de ‘Vendemmia’ staat voor de deur.
Dan zoek je er San Lucchese op, kerk en klooster, op een kleine hoogte, niet verder dan een kwartier van Poggibonsi vandaan. Deze heuvel heeft de dichter-heilige van Assisi betreden. Er stond al een kerkje, twee eeuwen eer hij in Umbrië geboren werd. Op zijn eerste bedeltocht door de Val d'Elsa kwam hij hierheen en vond er een verlaten kerkdomein. Poggibonsi stond hem dit verwaarloosd kerspel af. Het was een Camaldulenser kluizenarij geweest: Franciscus vormde die om tot een Franciskaanse kloostergemeenschap. Lucesio of Lucchese van Gaggiano stond den Assisiër daarbij behulpzaam ter zijde en trad er ook zelf in als kloosterling. Hij werd Franciscus' eerste volgeling in deze landstreek. Hij maakte er zich zo verdienstelijk en zo bij het volk bemind, dat hij heilig verklaard werd: en Poggibonsi koos Lucchese tot zijn bizondere patroon. | |
[pagina 82]
| |
Pax et bonum. Na al het gerucht van de landelijke arbeid in hoeven en hofsteden beneden, en het gonzend gerij en geraas langs de grote wegen, hier op eens de stilte van dit kerkplein, van het klooster daarnaast en het daarbij behorend boerenbedrijf. Cypressen staan er als wachters. Trekdieren, die op het pleintje geduldig de meester afwachten, zien vragend rond en loeien zacht voor zich heen. De kloosterpoort staat wijd geopend. Je kunt er zo binnengaan. Uitgeleefd ligt er de pandtuin, de ‘cortile’, met vrome bogen omringd, verwaarloosd. Halfverdorde heesters waar kippen bedrijvig scharrelen. Ik heb geen belkoord gezien. Is er geen portier? Daarbinnen, op de cortile uitkomend, onder de booggang een andere deur. Ook deze staat open. Dat moet wel de refter zijn: de lange tafels, langs de wanden de houten banken... Maar dan bevindt zich hier ook het fresco van Gerino di Pistoia waarvan de ‘Guida’ gewaagt: de wonderbare broodvermenigvuldiging. Ik ga er binnen. Geen mens. Van ergens dieper klinkt gerucht als van arbeiders. Ik hoor hameren, kloppen. Ik wacht en vraag me af of wel iemand komen zal. Niets. Ik ga zitten op de bank vlak-bij. Op tafel, voor me, ligt een aangesneden brood, - bijna toepasselijk onder het fresco dat er de wand siert: de spijziging der uitgehongerden. Naast het brood een behoorlijk keukenmes. Ligt dit er gereed voor de armen die hierheen komen om deze tijd? Zo maar voor ieder die honger gevoelt... Ik heb honger en snij er een homp af, een stevig brok, en eet. En kijk en luister of daar niemand gaat opdagen. Een kwartier gaat voorbij. Verrukkelijk huisbakken brood, voorzeker van de boerin hiernaast, van de belendende hofstee. Heerlijk. En ik ga weer heen, door de open deuren, over de drempel zonder belkoord, en groet het ossenspan dat er, aangebonden aan de cypressen, nog aldoor te wachten staat. Ik voel me gesterkt en dus blij. Ik voel me bevredigd en daal langzaam langs de helling af. Jawel, daar komt, hijgend en moe, een bruine pater, blootsvoets in zijn sandalen, het witte koord om de lenden, voorwaar niet mager, een welige witte baard over zijn borst gespreid. ‘De gardiaan van het klooster?’ Het is de gardiaan. ‘Pater, dan moet ik u mijn zonde belijden. Ik ben uw klooster binnengegaan, waar alle deuren openstonden, en heb er me uitgerust in uw refter, waar ik uw “broodvermenigvuldiging” bewonderd heb. Maar toen heb ik van het brood, dat er aangesneden op tafel lag, een flink stuk afgesneden en opgegeten. Het broodmes lag er naast’. ‘En - wat gedronken?’ ‘Er was geen kraantje te zien’. ‘Je zou er dus wàter gedronken hebben, als er...’ ‘Ik denk van wel: ik had dorst’. ‘Wie drinkt er dan wàter in Toskane?’ ‘Pater, ik heb u mijn broodroof bekend’. ‘En daarvoor moet penitentie opgelegd. - Volg me, kom mee’. We wandelen samen terug, de grijsaard almaar meesmuilend en pratend; de witte baard wappert voor hem uit. Hij kijkt me aan van | |
[pagina 83]
| |
opzij en lacht in zijn vuistje: ‘Nog warm voor de tijd van het jaar?’ En weldra zitten we beiden tegenover elkander, weer in de refter, waar het brood nog ligt, - ikzelf op de oude plaats als op een zondaarsbankje, de pater aan de andere kant, - met tussen ons in een ‘fiasco’, wel van de fijnste soort. ‘Il buon vivo fa buon sangue’, zegt hij met overtuiging: goede wijn zet goed bloed bij. Ik zeg maar niet hardop wat ik denk op z'n Toskaans: ‘Lupo non mangia lupo: wolven vreten elkander niet op!’ Maar dan zegt hij, als alles bedekkend met een soort mantel der liefde: ‘Mangia tu che mangio io, Mangiamo tutti col nome di Dio. eet jij en eet ik: wij eten allen in de naam des Heren...’
Gezegend Toskane: wie die je liefkreeg kan verder leven buiten de sfeer van je vrede en vriendelijkheid? Als er ergens ter wereld geluk bestaat, moet het gezocht worden in de schaduw van je wingerds.
Mij werd een boek in de schoot geworpen, waarvan het heet dat ik het lezen moet. De schrijver daarvan, Curzio Malaparte, is Toskaner, en de titel van zijn boek luidt ‘Die vervloekte Toskaners’, een titel om de vrienden van Toskane de stuipen op het lijf te jagen. Het begint met de woorden: ‘Het zou gewenst zijn voor Italië, wanneer er meer Toskaners waren en minder Italianen’. Een pamflet met poëtischen zwier? In elk geval een kostelijk boekje. Wie echter geen voeling heeft voor humor, doet beter het ongelezen te laten. Malaparte schreef het, na zijn terugkeer van een lange reis door Amerika. Wie maar 's ter dege over de schutting van zijn buurman gekeken heeft, waardeert de eigen tuin daarom zeker niet minder. ‘Waarom wij in het eigen land zo met de nek worden aangezien?’ vraagt hij. ‘Omdat wij - beter of slechter al naar het voorkomt - een beduidende voorsprong hebben op de rest. Siamo diversi da ogni altra nazione’. En glimlachend verzekert hij: ‘wij zijn te intelligent’. ‘Duikt in een gezelschap ergens een Toskaner op, dan brengt dat onmiddellijk alle overigen plotseling uit hun gewonen doen. Dan gaat er een rilling door hun lijf, alsof een vinnige, koude naald ze prikte. Allen zien onrustig om zich heen. Bij zijn binnenkomen is stilte ingetreden, verwarring, zenuwachtigheid, een eng gevoel; waar 't pas nog vrolijk toeging, feest en dans en gezellig samenzijn, verandert alles van aspect... Oreert een generaal voor zijn soldaten over glorie en roem, en er staat in de achterste rij ook maar één kleine Toskaanse piot, met dat lachje dat ons allen kenmerkt, dan is dat voldoende om de redenaar in verwarring te brengen. Indien Mussolini zijn redevoeringen niet te Rome op de Piazza Venezia had afgestoken, maar op een plein te Firenze, ware menig onheil niet te betreuren geweest’. Amusante lektuur. Geboeid herlees ik de bladzijde over de Toskaanse ‘gentilezza’. ‘Onder ons gezegd’, meesmuilt Malaparte, ‘is die alleen maar echt van den huize in de contrada van Siëna. In het overige Toskane is dat gewoon wellevendheid, civiltà. En dat is niet hetzelfde. Het is uitsluitend iets van Siëna. En dat vind-je tot bij de | |
[pagina 84]
| |
Siënese Heiligen terug. Zou je b.v. San Bernardino di Siena om inlichtingen vragen omtrent het Paradijs, dan zul je zien hoe hij zich (anders dan de Florentijn) de tijd gunt om je van antwoord te dienen, hoe hij je glimlachend aankijkt, argeloos, met geen spoor van sluwheid. Wat wil je, zal hij zeggen, en strijkt zijn kin, en likt zijn lippen met de tong. En hij gaat alles uitvoerig beschrijven, kamer en keuken, tot zelfs wat er voor die dag op het vuur staat, als in een Sienees gezin; en met meer gedempte stem zal hij dan ook over de wijn praten, waarvan hij niet proeven mag omdat die hem niet goed bekomt. Denk niet dat Bernardino zich boos maakt en het arme zondaarsvolkje veracht! Hij heeft het steeds met zoveel geduld en kalm geweld de waarheid voorgehouden. En of hij preekt voor mensen die meer naar het kwade neigen dan naar het goede, en of hij altijd toch ook dreigde met de hel, in de grond waardeerde hij ze, hield hij van ze, boosaardige wijfjes die ze waren, kletskousen, schraapsters en leugenaars, en mannen die 't achter de mouw hadden, gierigaards, trotsaards en dieven Hij had natuurlijk liefst gezien dat het anders was. Maar ook zoals ze nu eenmaal waren, kon hij ermee over weg. Al mooi dat het daarbij bleef! En wat waren dat dan nog voor zonden, die van het arme volk, in vergelijking met die van de verwende en bedorven rijkaards. Jullie verdienen allemaal de eeuwige vlammen, riep Bernardino met die Siënese stemklank die hem eigen was, en glimlachte daarbij zoals een vader glimlacht tot zijn kinderen, en streelde dan rustig zijn zachte vlasbaard.’ Lieve lezer, zou je ook niet denken dat de gardiaan van het Franciskaanse kloostertje van San Lucchese bij Poggibonsi, waar we samen pas geweest zijn, tot model gestaan heeft van dit Toskaanse heiligenbeeld? |
|