Toskane. Druivenland
(1962)–Felix Rutten– Auteursrechtelijk beschermdCertaldoCertaldo. Geen peppels meer langs groene waterboorden, geen heuveldrommen naast elkaar als weidend vee. De Chiantibergen zijn hier niet langer zichtbaar. Er is een kalme gelatenheid over dit stil gerimpeld land, akkers en even zwellende olijvenvelden. Doch midden in deze breed uitgeveegde inzinking een kegel met een stadje in top. Dat is als een helm bekuifd met brandende vederbos, - het stadje rood op de bronzen hoogte. Daar rondomheen is een marktvlek ontstaan. Kleine, lage huizen, waar de spoorlijn aan voorbij scheert. Fabrieksschoorstenen. Macaroni-fabrieken en een glasblazerij. Hier worden per jaar twee en een half miljoen flessen afgeleverd, behalve de mandenflessen voor de wijnproductie. Dan is er een uitgestrekt plein in het vierkant met een standbeeld, Boccaccio. Hij staat er gemanteld in toga, de kap over het hoofd. Achter hem de kerk, die hij de rug toewendt om naar het stadje op de berg te zien. Met de linker hand drukt hij een boek aan zijn hart, met de rechter wijst hij naar de grond voor hem. ‘Hier’ zegt het gebaar. Maar zo is het niet. In het oude stadje op de heuvel had zijn vader bezittingen; toen zijn zoon geboren werd (1314) was hij gevestigd te Firenze. Boccaccio noemde zich wel vaker Florentijn dan Certaldees; maar hij werd ook | |
[pagina 70]
| |
niet te Firenze geboren, doch te Parijs. Zijn vader, die koopman was, kende de franse hoofdstad zo goed dat hij er een liefje had, en deze werd de moeder van de dichter. Het kind kwam naar Firenze om op zijn beurt tot koopman opgeleid te worden. Maar het lot was hem gunstig en hij verzeilde naar Napels om er te studeren. Zijn hart brandde voor de wetenschap, de poëzie werd zijn levensgezellin, - hetgeen niet belette dat hij te Napels verliefd raakte op een onwettige dochter van koning Robert, Maria d'Aquino, die hij als Fiametta bezong. Die liefde ontsloot hem een paradijs, tot Fiametta er genoeg van kreeg. Verbittering, ontmoediging, toenemende armoede. De jonge dichter was zes en twintig jaar geworden, toen zijn vader hem terugriep van het geliefde Napels. In geen opzicht vergoelijkte Firenze het bitter verlies: Hier hoor-je nooit een lachen, of maar zelden.
Het huis is donker, stom en bijster treurig,
En zo 'k er blijf en woon, is 't zeer ongaarne,
Daar de onuitstaanbare, rauwe aanblik van een
Hartloze grijsaard, even grof als gierig,
Mij dag aan dag meer last aandoet en kwelt.Ga naar voetnoot*)
Toen zijn vader stierf, kon hij zich vestigen te Certaldo: en daarmee begint de roem van de kleine, verkruimelde stad. De kronkelweg strijkt onder de muur voorbij van het rosbruine Castello. De muur heeft tinten van barnsteen. Vierkante torenblokken reikhalzen er boven uit. Een hoge poort staat er gewelfd. Ze werd dichtgemetseld. Straatjongens hangen er over de muur heen en gapen ons aan. De stad lijkt binnen grendel en geheimnis gesloten. Met opgetrokken wenkbrauwen kijkt de dichte porta over onze hoofden de diepe hemel in. Een andere poort, Porta del Sole. Zwijgend zoals zij er staat, lijkt ze een aanmaning tot stilte. Ze zegt van zichzelf in een opschrift: Ik ben van aard nog altijd sterk en lieflijk
En wek behagen bij wie staat en arbeidt.
Haar wanden zijn bedekt met wapenschilden, zoals medailles de borst sieren van een oud-strijder. Maar legde vinger nu op de lippen. Laat alle bedenkingen varen. De Tijd heeft plotseling zijn wijzers achteruit gezet. De wereld om je heen werd zes eeuwen jonger. Je keert terug in het middeleeuws verleden. We zijn op een pleintje beland. Miniatuur-huisjes. Alles laag en nietig. Alles uit rode baksteen, met hier en daar bloemen voor de smalle | |
[pagina 71]
| |
venstertjes. Nog een stap verder en je ontwaart de gekanteelde muur van Palazzo Annunziata met blokkige toren. De openstaande poort geeft uitzicht op boerenbedrijf, witte ossen voor een zware wagen. Zijwaarts weer een straatje, vochtig en smal. Het loopt dood op een ook weer dichtgemetselde poort. En mee sta-je ook al in de Via Boccaccio.. Louter baksteen-woninkjes, prachtige hoekjes en binnenplaatsjes, schilderachtige geheimzinnigheid van hokjes en halletjes en interieurs, soms wat schrijnend armzalig en zielig, ietwat schurftig van ouderdom. En dan een kerk, ook klein, van vòòr Boccaccio, gothisch, zo teder van eenvoud dat het ontroert. Hier ligt hij begraven, onder het grafschrift van zijn hand: Boccaccius was zijn vader, zijn thuis was Certaldo,
Geheel zijn trachten was steeds gericht op de verheven dichtkunst.
Nog is er het palazzo Pretorio, zijn front vol wapenschilden in Robbiaans terracotta, ook in steen, van al de Florentijnse vicarissen der Republiek, - een torenstomp met klok, een ruige loggia met rode pannen afgedekt, - dan de Casa Boccaccio met de lege kamers en gekalkte muren, waar hij gewerkt heeft en gestorven is: en je hebt het gezien: een straatje, twee paleizen, drie stadspoorten, een kerkje en de Casa. Het is weinig. Het is gauw bekeken. Maar het is onvergetelijk. Je zult er niet van je verbazing bekomen. Het is decor voor het toneel, iets voor een heel oude legende. Een gedroomde wereld, maar brandend van kleur, van levend rood, doorgloeid van zon en met een wondere patina beslagen. Het leeft in zijn stille verstarring, maar een leven vreemd aan onze dag en tijd. Soms een mens, die er strijkt langs de muren, wat kippen, een vrouwtje in de open huisdeur dat naait, een bedelaar op een bank in slaap gevallen. Alles als slapend: een droom die steen werd.
Ziehier het toneel. Stil. Alles is gereed. Het spel gaat een aanvang nemen. Door de kleine straat van een paar spannen lengte - de straat naar hem genoemd - met haar verweerde torenrompen die hem gekend hebben, nadert hij ons in zijn toga, een foliant aan zijn hart geklemd. Zo is hij opgestaan uit de zetel die in zijn witte kamer staat, bij de tafel met perkamenten belegd, ganzeveder en zandloper, waar hij uitzicht heeft op de groene spookheuvel met de cypressen: er hangen wilde sagen omheen. Op de lezenaar liet hij zijn laatste handschrift ‘Corbaccio’ onvoltooid. Hij kon het daarbinnen weer niet uithouden. Hij houdt het nergens meer uit. Boccaccio is naar Certaldo gekomen om er, in stille afzondering, eindelijk rust te vinden, rust voor zijn ziel. Nu heeft die vreselijke monnik van Siëna hem er opgezocht, - Pietro Petroni - om hem aan te kondigen dat zijn dood nabij is. Sterven? Maar hij wil niet sterven. Waarom sterven? Boccaccio heeft zijn levenswerk nog lang niet beëindigd: studie, observatie, - schrijven, steeds weer nieuwe handschriften afleveren: goedmaken wat hij in jeugdige dartelheid heeft misdaan, inhalen wat hij, verslaafde betrachter der ‘comédie humaine’, heeft verwaarloosd. Moet hij, grijsaard, zijn ‘Decamerone’ niet verfoeien? Fia- | |
[pagina 72]
| |
metta! Hij vreest de hel, de vergelding van alle jeugdfeilen... Sterven? Firenze roept hem om er in openbare lessen het werk van Dante te komen verklaren. Hij zal uitboeten, goed; maar hij wil leven, leven... Straks zie-je hem terug, op het terras van het Palazzo Pretorio, waar hij heengeklommen is om lucht te scheppen in de avondkoelte. Hij houdt een geopende brief in de hand, die hij leest en herleest. Hoe kan hij onverwijld tot besluiten komen, als hier van hem gevraagd? Hij strijkt met de hand langs het verhitte voorhoofd. Petrarca schrijft hem: ‘Ik heb de middelen wel niet om je een rijk bestaan te verzekeren, maar ik bezit genoeg om te voorzien in het noodzakelijke voor ons beiden, die, één van ziel, in dezelfde woning zullen leven, - che vivano uniti di cuore e di casa: se sdegni il mio invito, mi fai torto; se diffidi di me, me ne fai uno più grande; mocht je dit afslaan, dan doe je mij onrecht; wantrouw je mij, dan doe je mij een nog groter onrecht’.
Petrarca, zijn vriend, bemoedigt hem telkens weer. Boccaccio heeft hem zijn boekerij willen afstaan, bereid om alles op te geven om een nieuw bestaan te beginnen, losgemaakt van het aardse, om zich nog alleen maar te verdiepen in de eeuwige waarheden. Wordt hij bigot? Hij heeft zijn hart voor hem uitgestort, hem zijn twijfels en angsten beleden. Petrarca bedaart zijn gejaagdheid, zijn geplaagdheid: waarschuwend voor waanvoorstellingen, leraart hij dat berusting de wijsheid is van de humanist, die leven en dood tegen elkander afweegt in zijn handen, als rijpe vruchten, geplukt van dezelfde boom. In onze cultuur ligt de troost onzer grijze jaren; de poëzie alleen geeft waarde aan ons bestaan. Gelooft Petrarca, de dichter, dan niet als een christen? Voor Boccaccio is het geloof de diepste levensernst en verstandszaak; Petrarca gelooft alleen met zijn hart. - Straks daalt de dichter de trap af van het paleis, ziet er zich om in de broos-gebouwde cortile: werd alle architectuur hier niet tot muziek? De tere zuiltjes langs de klimmende trapleuningen, beide trappen op elkander afgestemd als een koppel klinkende rijmen; de boognissen, de monumentale waterput in de hoek: is het niet een sonnet in steen? Hij glimlacht. O, de zoete tijd dat ook Boccaccio ‘Rime’ schreef... Weer altijd Fiametta! - Eens is hij vanhier naar Napels teruggekeerd, de lachende sirene der zee. Hij is er spoedig weer vandaan gekomen. Voor hem was er niets meer van het vroegere. Zèlf is hij oud geworden, stram, gebroken, af. En gramstorig haast hij zich weer terug tot het perkament op de wachtende lezenaar, waar hij, met scherpe, krassende veder, verder schrijft aan zijn ‘Corbaccio’, het bittere boek van zijn laatste dagen, vol van heimelijke wrok, wrang, satirisch, medogenloos, wreed.
Je vindt in Certaldo Castello maar een enkele eetgelegenheid, de Trattoria naast het gemeentehuis met de terracotta wapenschilden. Er sond op die plek eenmaal een klooster en je kunt het nog zien | |
[pagina 73]
| |
aan hetgeen ervan overbleef: een gedeelte van de voormalige binnenhof. Het is een tuin gebleven. Langs de ene zijde van het tuintje nu nog altijd een gothische gaanderij, vier bogen op pilaren, die er het gewelf schragen. De bewoner heeft deze gaanderij tot eetzaal bestemd. Door de vier breed-open vensternissen zie-je uit in het tuintje, vol heesters en bloemen. Aan de andere zijde daarvan, door brokken van de kloosterruïne gedragen, een terras. Dit bestrijkt er de wijdte van het vliedende, het in blauwe schemer vervluchtigende landschap. De gezuilde nissen en bogen, de kolommetjes met rozenfestoen omrankt, de doorzonde platanen die het geheel overschaduwen met al gelend lover, welk dichterlijk hoekje. Doet het niet onwaarschijnlijk aan, dat je hier zit in een ligstoel, dat je er straks aan tafel gaat? Ik zit er met Boccaccio. Ik herlees, in het boek dat ik bij me heb, de brief die hij schreef aan zijn vriend Pino de Rossi in zijn ballingschap: ‘Ik ben naar Certaldo teruggekeerd en heb hier heel wat minder moeite dan ik dacht om mijn bestaan een andere plooi te geven; reeds begin ik smaak te krijgen in de grove broden en het boerse eten. Niets meer te ontwaren van de ijdelheden, de ongenoegens en narigheden van onze stadsmensen geeft me zoveel zieletroost, dat ik stellig geloof hier volmaakt gelukkig te kunnen zijn, mocht ik het klaarspelen om volstrekt niets meer te zien en te horen. Voor de drukke verwikkelingen en aanhoudende beslommeringen van onze burgers, laat ik het oog nu gaan over velden en heuvels, bomen in blad en bloei, van allerlei vorm en kleur, de dingen door de natuur gewrocht in alle eenvoud, waar onze stadsmensen in al hun doen en laten gekunsteld zijn. Ik luister naar nachtegalen en andere vogels met niet minder genoegen dan het mij voorheen verveeld heeft elke dag opnieuw te moeten vernemen van bedriegerijen en oneerlijkheden van onze lieden; wanneer mijn hart er mij toe aanzet, kan ik me thans ongehinderd bezighouden met mijn dierbare boeken’. Was Petrarca de eerste die, romantisch, een berg beklom om het genot van het uitzicht, Boccaccio had wel niet minder oog ook voor landschap en natuur. Doch reeds komen de pensiongasten terug van hun wandelingen. Het gaat tegen etenstijd. De gasten zijn louter Engelsen, kleurig en licht gekleed. Even licht is hun conversatie. Ze slaan geen acht op de nieuweling die er zit met een boek, praten alsof niemand ze verstaan kon, zeggen nonsens-dingen in loos en wuft gebabbel. De gezegden springen van het ene tafeltje naar het andere over. Het mijne blijft onaangedaan, stom. Uitgaan, pretmaken: het is als gerucht uit een andere wereld voor wie zich, een ochtend lang, heeft ingeleefd in een zielsdrama van voor vier eeuwen. Schreden zo juist nog Fiametta en Laura niet door de pergola, waar de volle rozen onbewegelijk hangen en de zon haar stralen priemt, zoals zij beide wandelen door de verzen voor hen gezongen? Ik luister naar het druppelen van een waterstraal in arduinen bekken. Het klinkt met de zoete klank van ‘ottava rima’, een vrome ballade uit verre, vergeten tijd. | |
[pagina 74]
| |
‘Favorisca, signore’. Het is de ‘minestra’ die opgediend wordt. De dienst wordt waargenomen door de zoon van den huize, asblond en blozend, vijftien jaar, een hupse edelknaap, weggelopen uit een of andere stoet van Benozzo Gozzoli of Pinturicchio. Zijn aanwezigheid hier is als een vleug van poëzie over het leeg gekakel heen van de aanmatigende, soep-slurpende gasten, de werkelijke ‘inglesi’. Graziano is zijn naam. Hij ruimt borden af, brengt ‘fiasco’ en schalen, maar kijkt loerend onderwijl naar het boek dat nu gesloten naast mijn bord ligt. Behendig, vlug als hij is, heeft hij de titel ras ontcijferd: ‘Storia della letteratura...’ ‘Leer je Latijn?’ vraag ik hem. Thans heeft hij vakantie. Maar hij volgt het gymnasium. ‘Met plezier in de studie?’ ‘O ja, heel veel’. ‘Graziano’, zeg ik; ‘zeg me dan eens, maar onder ons en heel in vertrouwen, - je kunt het weten: wanneer komt Messer Boccaccio vandaag, om hier in jullie tuintje zijn siësta te doen?’ Op slag verstomt het Engels gewauwel. Men luisterde, verstond wat gezegd werd. Wat nu? Een malloot? Graziano verbluft. Hij kijkt me twijfelend aan. Voor wat moet hij me houden? Hij bloost. Neem ik een loopje met hem, of wat wil ik? En na een ogenblik van onzeker zwijgen, trekt hij zich behoedzaam terug met zijn blos en zijn dienblad. Aan de overige tafels wordt het gewone gekakel hervat, maar nu gematigd en zwakker wordend. Diminuendo. Ze zijn klaar met hun maaltijd. Eindelijk rust. De gasten gaan. De siësta wacht. In het sprookjestuintje onder de middaghemel is de stilte bevrijdend, weldadig, waar ik nu eenzaam zit en droom. Ergens ver kraait een haan. 't Fonteintje, de rozen. Wat stemmen van kinderen op straat spelend ondanks de hitte. De zoevende vlucht van een zwaluw die voorbij zwenkt naar haar nest. En zonnig zwijgen onder het azuren uitspansel. Nu zal hij komen, Boccaccio. Petrarca met hem, om de slapen de kapitolijnse lauwer. Zij gaan in hun toga's geplooid, met slepende schreden. Zij komen geruisloos, hand in hand, de vrienden, de dichtervorsten, en spreken in verzen, maar zachtjes fluisterend. De rozen geuren zo sterk nu. Ze komen, ze komen. Dit is hun uur... En juist toen de beide droomgestalten met tragen tred de trappen van het ombloeid terras bestegen, lag ik in mijn diepe vouwstoel in slaap. |
|