als verder onbruikbaar en weggeworpen, hebben we nu hier te Colle, in de domkapel... Geweldig, niet waar?’
‘Signore’, meen ik te moeten opperen, ‘er is een liefde voor de klokketoren...’
‘Hun hoofd is op hol geslagen sinds perkamenten bewezen hebben dat Arnolfo hier geboren is, en Vasari zich heeft vergist. Waarom kunnen ze onder dit fresco geen Salve Regina zetten, en moet de Commedia er bij gesleept? Dan kunnen ze het hele Paradiso wel op hun muren uitschrijven. Kroop Dante soms in dit nest uit het ei?’
‘Ascanio’, glimlacht het meisje, ‘sla toch niet zo door’.
Vergeefs tracht ik de woordenvloed te stuiten met de verzekering dat ik niets te maken heb met Amsterdam!
‘Dan uit Weenen, of uit Berlijn, alnaar u wil, of een Maharatja van de Ganges. Maar het moet groot zijn, en deftig. Laat mij begaan. Mag ik u een medaille op uw jas spelden, premie van een hondententoonstelling of iets dergelijks, iets dat indruk maakt?’
Moet ik me boos maken? Voor wie houdt me die dolleman?
‘Professore, nee, u is een generaal in civiel. We moeten voor de dag komen met een excellentie’.
Mijn fatsoensgevoel in opstand. ‘U vergeet mijn rugzak’, bijt ik hem haast vinnig toe.
‘Hindert niet. Dat is exotisch’.
‘Signore’, tracht ik ernergisch in het midden te brengen.
‘Ascanio’, fluistert het meisje, schouderophalend met een zucht.
‘Laat ons de feestelijke maaltijd niet missen’, weert hij af. ‘Gaat u mee. Ik stel u voor op het gemeentehuis. Ze zullen er van hun stuk raken, als ik al uw titels opsom. Laat mij maar het woord doen, Excellentie. U heeft alleen maar knikkend te beamen. Ik zal dat varken wel wassen, - scusi, ik zal ze aan het verstand brengen wie u is, die uit het land van Rembrandt naar Colle is gekomen om er hun beroemde schilderijen te bezichtigen en hun stad met zijn bezoek te vereren. En we brengen ihet tot een feestelijk onthaal; met een maaltijd die er zijn mag, bij de ambtenaar van schone kunsten en wetenschappen. Komt u mee. Annetta, steek geen spaak in het wiel’.
Ik ga hem zeggen dat ik met rust gelaten wil worden, als de signorina zich tot mij keert met een bekoorlijk lachje: ‘Ascanio, weet u, is een lieve dwaas, maar hij weet niet van maathouden’.
‘Nee, die is mooi’, valt Ascanio uit en wordt rood als een kalkoense haan. En tegen mij: ‘Daar heeft me die signorina nu al de hele middag lopen beweren dat ik versuft ben als een oude non, - ik ben sinds jaren in betrekking (vraag niet welke) te Assisi, - en dat de fut eruit is: dat ik een temende Umbriër ben geworden in die sfeer van wierook en kaarsenwalm: daar komt nu plotseling de geest over me, de geest van het oude Siëna, en nu komt ze me vertellen, u hoort het, op het ogenblik dat ik een klucht voorzie van homerische afmetingen... Ik zweer u, professore, een kostelijk “pranzo” ter uwer ere. En nu zal het weer niet goed zijn!’
‘Kom, zwetser’, zegt ze lachend. ‘Je hebt het de signore maar lastig gemaakt. Kom’.