Toskane. Druivenland
(1962)–Felix Rutten– Auteursrechtelijk beschermdMonte Oliveto MaggioreWij moeten bij Asciano de berg op. Asciano ligt in de diepte, langs de heuvel gestrekt - muren, torens - als lag het er rustend op een bed van groen, het hoofd iets hoger, lager het voeteneind. Al is het oud - het kwam in 1215 al aan Siëna, vijftig jaren voor Dante's geboorte - zo behoort het toch niet tot de bergstadjes van het land. Het ligt in de lengte langs de Ombrone, en de Ombrone is een van de beduidende rivieren van Toskane, al is dat dan per slot maar een kleine stroom. Maar het dal is liefelijk, als vertrouwd, aanminnig, vol akkers, vol groen, en de Ombrone komt van de wijn-rijke Chianti-heuvels. Die heuvelreeks ligt tussen Siëna en Arezzo, het Tiberdal, en daalt dan af naar het zuiden. Voor de verbeelding is de naam alleen reeds als een bont palet. Draag rustig de kleuren op: het is er heerlijk. Zijn voor ons de Monti del Chianti niet als het | |
[pagina 57]
| |
ruggemerg zelf van Toskane? Druivenland. Wie dan wel is hun naam onbekend gebleven? Chianti, de donkerrode. Toskaans ambrozijn. Wijnheil der goden, wellust der mensen. Verheimelijkte erfenis uit Eden's hof... Vat moed. Stok en rugzak ter hand. Omhoog nu verder. Van de hoogte af zullen we in de verte de gebenedijde heuvels zien. Nog is het schemerig. Asciano slaapt. Alles nog nat van dauw, de morgen fris. Boven de witte nevel uit, die langs de kimmen hangt, blauwt de hemeldiepte langzaam open. Donkerrood, rood van zijn baksteen, is Asciano; het wordt licht en rozig alnaar het daglicht groeit, de kleuren van de dingen in het ronde ontwaken. Tuinen en boomgaarden overweligen overweldigend het heuvelige land. Groepen van olijfbomen en cypressen, tegen de heuvels aan in het oosten, houden er als een lijfwacht stand. Daarachter begint de dageraad te branden. Vuur ontvlamt aan de kim. De zon spant er haar rijzende cirkel. Dwars door de bomen kun-je er heenzien. Zij bouwt er een poort van goud in een nis van glanzen. Gouden deur in het poorthuis van de ochtend, die groeit in een fonkeling van robijn en gloeiend metaal. Strak-donker daarvoor geplant de wacht van de scherppuntige cypressen, - getogen zwaarden, gevelde lansen. Hoger stijgt de weg, hoger stijgt de zon al mede, tot haar gouden bal van de aarde los, boven de einder uitzweeft. Een ogenblik is het als droegen de cypressen-naalden de gouden bal op hun spits. Dan heft zij bevrijd zich hoger, boven nevel en kim, de hemel beheersend in glans en pracht. En het stadje is ontwaakt. Klokken luiden. De nevel, al ijler geworden, verrafelt en valt, verdampt als een droom. En de hemelkoepel overblauwt je in heel zijn breedte en diepte, blauwer en blauwer, tot hij bloeit in feilloos azuur. Het is wat Dante eens deed uitroepen: Dolce color d'oriental zaffiro
Che s'accoglieva nel sereno aspetto
Dell' aer puro... (Purg. I, 13)
O tere kleur van oosterse saffieren
Hier uitgewaaierd over 't open wezen
Der reine lucht...
Hoe anders dan in de leem-gele Val d'Orcia, liggen hier overal verspreide boeren hofsteden in het rond, de heuveltoppen bestrijkend en naar de dalen afgezakt, altijd weer omgeven door slanke cypressen, de bomen die het karakter van het Toskaanse landschap bepalen, omringd door gaarden en groene velden. Zij staan er alle, nu de oogst voorbij is, omringd door hun hoppers, kleine en grote graanmijten, rondvormig als zware kegels, tussen de bomen gebouwd. Zij geven weer telkens aan de pachthoeve en de plompe grendelpoorten die er toegang geven, het voorkomen van burchten, met toren naast toren rondom. Kleinere wagen zich tot vlak bij de weg. Dan zie je er, tegen de gevel aan, maïskolven in goudgele reeksen te drogen | |
[pagina 58]
| |
hangen, ook kransen van tomaten die, gedroogd, overwinteren, en zaadpluimen die tegen de zaaitijd gedopt worden: franjes langs de gevels aangebracht, feestelijk blij, als tot een lust voor de voorbijganger. En overal stapelen de kalebassen zich op, de groene watermeloenen, de opgeblazen pompoenen. Geel en bronzig-groen liggen ze ginds verspreid op de akker en langs de muren van het erf, in hun geweldige omvang als groene kogels, en drogen op muur en afdak, rijpend in stil geduld. Zij drukken wel de rijkdom van de zomer uit, als enorme symbolen van vruchtbaarheid en van overvloed. Maar de druiven dan! Hier niet dan blauwe druiven, druiven in koninklijke trossen, purperig bewaasd en overtinteld met glinsterende lichtstipjes. In elke donkere druivedruppel schijnt een vlammetje te gloeien. Men laat er de wijnstok vrij spel: hij mag groeien, mag zich hechten, zich slingeren in de bomen daartoe bestemd en van tak tot tak, daar zijn festoenen hangen. Shelley berichtte het zijn vrouw, de 20ste augustus 1818: ‘the vines are here trailed on low trellises of reeds, interwoven into crosses to support them’. De feestelijke festoenen glijden in zingend ritme langs de wandelaar voorbij, met de zware dracht van het koninklijk ooft in het al gelend wingerd-groen verscholen, zwierend van boom tot boom, - reeksen van gezang, in bloeiende verzen uitgeschreven, elke tros een kleurige vokaal in deze muziek voor het oog. En denk u tegen deze haast mythologische achtergrond der glorieuze Chianti-druiven, de glanzend-blanke os van de wijnboer als wandelend monument. Zo heeft Carducci hem genoemd in zijn schilderschoon sonnetGa naar voetnoot*); zo bewegen er zich de solemnele trekdieren, getweeën voor de ploeg, gevieren ook voor de zware houtwagen. Traag en bewust gaan zij voort, glanzend en wit als melk, de stoere nek, de zijïge flanken gespannen. Krachtig en vast klampen zij de hoeven in de bodem. De vlossige staart geselt de flank, de brede kop schudt heen en weer in zware loomheid. Maar op die kop het steeds verbijsterend paar der wijd uitzwierende horens. Vorstelijk zijn ze in hun knechtschap, edel in hun dienstbaarheid. En zo zij moeizaam voortschrijden, zij schrijden gewillig, onderworpen, gehoorzaam... Omkrans die horens, gevormd als de lier van een griekse god, omkrans ze met aquamarijn gebladerte en purperen trossen, hang wingerdfestoen om die stoere nekken en flanken, marmerblank en als levend marmer, en laat een epheeb in het glanzend bruin van zijn naaktheid, de slapen omkranst, die sneeuwwitte spannen zingend mennen: Toskane, onder zijn hemel zo blauw, van de zon zo gouden, zal een ander Tempe zijn. - | |
[pagina 59]
| |
Maar de hoogte is bereikt. De vlakte ligt rondom ons open naar alle zijden, binnen de ring van de rijzende einders. De koelte zoeft langs je slapen. In lage struiken fluiten vogels gerust en blij. Van een akker vliegen klapwiekende duiven op. Waarneembaar aan de horizont ligt Siëna met de leliestengel van zijn toren, die er als een heilig baken staat. De berglijn in het oosten betekent Chiantigiano. Daar liggen de zalige Chianti-stadjes in een lange opeenvolging, klinkende namen die als klokjes klepelen. Drink met volle teugen de lucht. Zelfs deze is hier zoetgeurig. Zij is als gebalsemd. Zwelg het volle genot nu in, van het wijn-blijde land. Wie kan hier moeheid voorgeven, wie zou zich voor dit gezicht niet bevleugeld voelen? Ik wil gaan en blijven gaan, en heel deze heerlijke Toskaanse wereld omvademen, die lachend noodt tot de godendrank... Maar nog een wijle, en ik steek de stok in de grond, laat mij neer op de zode, strek de benen uit en strengel de armen onder mijn hoofd. En straks komt de bonte uitstalling voor de dag van al wat de rugzak bevat aan brood en ooft, aan een vracht van druiven, en ik streel mijn ‘fiasco’ over de plezierige, met stroo omvlochten buik.
We moeten nu nog een stuk verder, en plotseling ziet er de wereld weer anders uit. Geen landbouw meer, geen groene plantingen of asgrijze olijven. Dan plotseling een begroeide afgrond vlak langs de weg, het dal van een stroom. Hier ligt overal weer de bodem gescheurd, uit elkander gespleten. Een verwoeste landstreek waardoorheen de weg nu behoedzaam kronkelend daalt. Hij daalt naar een dal toe, een groene, grijs-blauwe schoot. En uit deze schoot stijgt - alleen nog maar aan de spitse toppen te raden - een bos van cypressen omhoog, als een leger dat aanrukt met gevelde speer. Een woud van cypressen, piek aan piek. Baksteenrood daar achter, er boven uit, een toren, een ring van kantelen: het klooster. Hoger steeds rijzen de naaldfijne boomtoppen, de zeldzaam slanke, statige bomen: elk een opgerichte standaard, waarvan de groene banier gerold schijnt rondom de geweldige schacht. Hoger en nader: een koor dat lofzingend van de daldiepte uit, tegen de ravijnflank opklimt. ‘De profundis clamavi’. Het nadert, nadert, groeit steeds in de breedte. Dan is het er ten voete uit en omvademt me geheel. Schaduw en koelte plotseling. Het geeft een heilig gevoel. Zuil aan zuil, in donkere volte, duizendvoudig herhaald. Een woud. Een schouwspel zo ongewoon dat het werkt als betovering. Er gaat een wijding van uit, die zwijgen doet en dwingt tot stil ondergaan, bij de geheimzinnige stilte die heerst in de windloze dag. Al die prachtige, zeldzaam-slanke, statige bomen. De weg dringt tussen die processie-trekkende cypressen door tot het klooster, tot de poort van rode baksteen die toegang geeft. Rondom de bomen, fantastisch onbewogen, een woud van groene vlammen. Zij boren hun door de zon vergulde spitsen in het blauw van de lucht. Zij staan er als in stille extase. Het is iets als uit een legende, verteld in niet dan vorm en kleur. Vlam-stil gerezen, staat het cypressenwoud er als zelf verbaasd, in aandacht verstrakt. Het luistert naar wat het zwijgen vertelt. Het | |
[pagina 60]
| |
reikhalzen van al die bomen, plechtig, als stonden ze op hun tenen om ter sluiks over elkanders schouders heen te kijken, heft je zelf in een spanning, waar je nu staat voor het zware massief van het klooster, donker rood opgestaan uit die groene schemer. Haal het koord over van de poortbel. Het geeft in de stilte een pijnlijk scheurend geluid. Een bundel zonlicht breekt in het voorhuis binnen, waar een ijzeren hek de kloostervrede scheidt van de buitenwereld. In die stralenval verschijnt de broeder-portier in zijn roomkleurige pij, dan de witomplooide figuur van de gastenpater: witte Benediktijnen, Olivetanen genoemd. Het klooster staat open ter bezichtiging. Het is staatsmonument. Er zijn zes en dertig grote fresco's, van Signorelli en van Sodoma, aangebracht langs de vier muren van het ‘chiostro grande’, behalve wat er verder nog aan merkwaardigheden schuilt in refter, kapittelzaal en bibliotheek. Zo staat het in de ‘Guida’. Of het verhaal u bekend is van de stichting van de abdij, in 1313, acht jaren voor Dante's afsterven?... Glimlachend gaat de gasten-pater het u vertellen. Giovanni Tolomei, docent in de rechten, was hier, op eigen terrein, vroeger ter jacht gekomen; hij komt er terug met twee van zijn makkers, Ambrosio Piccolomini en Patrizio Patrizi, en deze stichten dan het stralende leven der wereld moe, de abdij, om er het verder bestaan door te brengen in betrachting van de eeuwige dingen. ‘Ga nu de schilderingen zien’, zegt de pater, uiterst welwillend, ‘er zullen voor u wel een koppel uren mee gemoeid zijn, en dan is het zeker nog te spoedig etenstijd voor u’. Etenstijd. Het woord doet de vreemdeling vragen, met een overmoed die niet meer bij zijn jaren past: ‘Pater, indien u de resten van uw kloosterlijke maaltijd bestemt voor armen, die bedelen bij de poort, mag ik in die rij dan de laatste plaats innemen en vragen om een part van dat overschot?’ ‘Ik ga vader abt verwittigen’, zegt hij lachend en laat mij alleen.
De fresco's van Monte Oliveto Maggiore hebben het leven van S. Benedictus tot onderwerp. Signorelli was er mee begonnen, maar liet het werk in de steek. Dertig jaren nadien kwam Sodoma, - Giovanni Antonio Bazzi - er voor de nog haast ledige wanden te staan, en Sodoma was acht en twintig jaar. Voor drie jaren maakte hij een overeenkomst met de monniken. En daar zit hij nu gebonden binnen de kloostermuur. Zo wat dertig maal heeft hij hier opnieuw over Benedictus moeten handelen, zeker met ongeduldig penseel; die kinderachtige, soms belachelijke hagiografie, hoe Benedictus een gebroken schotel weer heel maakt, een giftbeker uit elkaar doet spatten, een snoeimes, in het water gevallen, weer aan de oppervlakte laat komen, meel ontvangt om zijn jongeren te spijzigen, hoe hij inwilligt zich aan het hoofd van de broeders te plaatsen... Thema's voor hem, dit paters-gedoe, drommen van monniken in streng habijt? Hijzelf is jong, dartel en vrolijk, uitgelaten zelfs, vol grappen en grollen. Te Siëna gekomen had hij er, die een noorderling was, een wereld gevonden van feest en vermaak, waar hij in opging. Maar | |
[pagina 61]
| |
hij moest nu eenmaal schilderen voor de boterham, zijn kost verdienen: zeven dukaten van zeven pond per fresco. Drie jaren lang van de kloosterruif eten, hij en zijn paard, dat staat in de kloosterstal. Hij heeft er zich wel vaak op de lippen gebeten, wanneer het niet vlotten wilde met de mirakels en monniken, de gebarsten bekers en het gebroken vaatwerk. Hier eens een schouder te smal, daar een knie mistekend: wie zal het hem euvel duiden? Maar dan komen er ook weer gunstiger bladzijden en blijër beelden: vrouwen die de monniken dansend bekoren, Benedictus waar hij voor landvolk preekt. Dan vat Giovanni weer moed, tekent hij prachtige koppen, grijsaards en jonge knapen, dan een behaaglijke fikse boer, dan een herder vol gratie als een griekse god. Soms roept hij monniken naderbij, doet ze schudden van het lachen, roept melkknecht en staljongen. Hij heeft modellen nodig. De vrouwen verzint hij en dat gaat hem goed af. En om zijn modellen vast te houden en ook zichzelf te vermaken, vertelt hij guitige dingen, vertelt hij van thuis, van zijn vader die schoenmaker was te Verzelli, tussen Turijn en Novara, en van Siëna, de stad waaraan hij zijn hart heeft gehangen. Om Siëna wil hij Toskaner zijn. Die volksslag is naar zijn geaardheid. Maar de patertjes weten wat Dante gezegd heeft: ‘was er ooit volk zo ijdel als dat van Siëna; daar halen zelfs de Fransen niet bij’. or fu giammai
Genti si vana come la senese?
Certo non la francesca si d' assai.
Inferno XXIX, 121.
‘Siëna, de stad der zalige dronkenschappen...’ ‘Mattaccio’, zeggen de monniken: ‘grote dwaas’. Maar Giovanni lacht en gekscheert en uilespiegelt verder: ‘een stad waar alles van de liefde bezeten is, hartstochtelijk in haar vreugd, bij spel en uitspatting, en ook in boete en berouw: een stad om er het kortstondig bestaan te slijten: een gouden roes.’ ‘Mattaccio, mattaccio!’ Ze wenden zich af, waar hij, het palet in de vuist, gebogen hangt over de schilders-stellage. En dan schildert hij maar weer iets wat hem vreugde geeft: landschappen in de achtergrond van zijn taferelen, Norcia en Subiaco, al heeft hij die oorden nooit gezien; monumenten, paleizen van Rome, fantasie. En dieren, altijd weer dieren, waarvan hij dan toch zo heel veel houdt: paarden en muilezels, maar ook klein gedierte, een hond, een kat, een das, konijntjes en vogels, aldoor weer vogels, en zijn eigen geliefde kraai die spreekt. Zijn lust is het dieren tam te maken, ten pleziere van de monniken zelf. Dat verfrist een afgematte geest. En hij brengt mensen in zijn taferelen, arbeidend, naar het leven afgekeken. Stilletjes ergens, in een klein hoekje, een groep naakt badende knapen. Maakt vader abt er aanmerkingen op, dan verwijst hij hem naar Michelangelo, het Vatikaan. ‘Mattaccio, hansworst!’ Maar nu gaat hij zichzelf ook uitschilderen. Signorelli vereeuwigde er zich als koning van Frankrijk, Giovanni Antonio in de kleding van | |
[pagina 62]
| |
een ridder die hier in de Orde trad. En daar staat hij nu, in een groep van kijkers, met baret en mantel en lang golvend haar, lichtelijk spottend, een fijne glimlach om de volle lippen, met vogels in het rond, waaronder zijn geliefkoosde raaf. ‘Mattaccio, halve gare die je bent...’
Door de kloostergang waar zonlicht de kleurige taferelen verlevendigt - diep blauw de hemel boven de baksteenmuren van de pandtuin - schuiven de witte monniken aan, die zich in zwijgende rijen naar de refter begeven, alles als voor vierhonderd en zoveel jaren toen Giovanni Antonio, augustus 1505, naar Monte Oliveto kwam. De gastenpater treedt uit de rij, wenkt me, geleidt me naar een spreekkamertje, wit de gekalkte wanden waarop schilderijen prijken, donkere houtbekleding rondom. Hij zegt niets. Ik kijk hem aan. Hij kijkt mij aan en glimlacht: ‘zo heeft vader abt het gewild’. En hij is weg. Dan komt een broeder met een dienblad: dampende soep, schijven gekookte ham, groenten, broodjes, water in een kruik, een fiasco rode wijn en een servet. ‘Buon appetito’. En de gast wordt alleen gelaten, zijn gedachten nog met de fresco's bezig. Stilte, zelfs buiten voor het open raam. Warm dampt de groentesoep uit het diepe bord: een kringelend wolkje dat wervelt. Een adem van leven. En daar wendt zich uit die stijgende damp een gelaat mij toe: een mens die mij aanziet. Lang golft kastanjebruin haar. Ik ken die blik, dat beeld: ik herken het. Pas nog heb ik het gezien in een van de fresco's. Het is Sodoma zelf, in zijn gele mantel met de paarse plooien, die daar tegenover me zit op de bank. Dromerig ziet hij me aan, vanachter de warme damp van mijn maaltijd. ‘Messer Bazzi’, stamel ik, ‘Messer Giovan' Antonio...’ ‘Sodoma ben ik genoemd: brengt de naam u in verlegenheid?’ Met een ironisch lachje heeft hij het gezegd. Zijn trekken nemen ernstiger plooi aan: ‘Vasari gelezen?’ Half medelijdend klinkt de vraag. Ik las zijn ‘Vite’.Ga naar voetnoot*) ‘Wie kon een mens, kunstbroeder nog wel, behandelen zoals hij me behandeld heeft? Mishandeld ware beter gezegd’, klaagt het fantoom. Er zijn namen die doden, inderdaad. ‘Wat had ik hem misdaan, wat wilde hij op mij wreken? Spitst hij de tegenstelling Siëna-Arezzo toe tot deze onbillijkheid: een veroordeling zonder beroep, bewoordingen die hem zelf smaden? Hij kon mijn werk niet wegtrappen: hij heeft het op mijn leven verhaald. Wij waren nooit vijanden. Was Toskaanse eigenliefde gekwetst door de noorderling, te Siëna de enige om er de Renaissance te vertegenwoordigen?’ | |
[pagina 63]
| |
Waar nijd is, is haat: zij zijn tweelingen. Calumnia, als voorgesteld door Botticelli, gaat hand aan hand met Invidia. ‘Wellicht heb ik hem ooit een kladschilder genoemd: hij was niet ingewijd in het geheim der penselen, zat Michelangelo op de hielen, draafde achter Rafaël aan: misgunde hij mij dat ik niemand achterna liep, mijn eigen kunst heb geschapen, zonder meester of model, zonder school of scholier, alleen maar beïndrukt door Umbrië?’ Nijd, eenmaal gewekt, vindt overal voedsel. ‘Wat had hij dan wel op mij te wreken, door mij te doodverven met de naam die hij me geeft? Ikzelf heb geen afgunst gekend. Die was tussen Rafaël en mij niet denkbaar, zelfs niet toen paus Julius mij het palet ontrukte om het de blonde Urbinaat te geven. Ik heb iedereen het zijne gegund, heb dieren liefgehad als mijn vrienden, mensen als broeders. Was het een doorn in zijn oog dat ik geleefd heb als een gelukkig mens?’ Rijkdom en roem zijn brandfakkels in het dorre hout van de neetoor. ‘Ik hield er een mooi huis op na, mijn paarden behaalden te Siëna prijzen in alle wedstrijden. Ik had beschermers en begunstigers, Agostino Chigi bracht me tot Leo X. Ik was wel trots op het ridderkruis mij door hem vereerd, ik was ijdel, hield van praal en pronk: maar is dit niet schildersaard? In mijn schilderen zelf heeft hij me gekrenkt. Door het feit dat ik een vreemdeling was, niet door mijn werk, zou ik mij vrienden gemaakt hebben? In alles heeft hij me verguisd. Mijn huis was hem een ark van Noë. Het geluk loopt de gekken achterna, heeft hij van mij beweerd. Bestiaal en beest heeft hij me genoemd. Daar ik lust en leut liefhad? Wij kenden in Siëna's paradijs geen verboden vrucht. Siëna was een gestadige kermis van zotheid en zatheid. Ik ben er geen groter zondaar geweest dan de besten van mijn slag en soort om mij heen. Siëna...’ ‘Peuple de grands enfants’ heeft maarschalk Monluc van de Siënezen gezegd, - ‘estranges cerveaulx’ zeide kardinaal De Bellay. ‘Had ik mijn bijnaam toch maar verfoeid. Maar ik heb er van gehouden om de rijpe kleur van zijn klank. Begrijp, als je Bazzi heet. Is dat niet bleek en lelijk? Ik heb die bijnaam voor mij uitgedragen als een vlag, een laaiende fakkel, dwaas die ik was.’ Overmoed van onbesuisde levensgenieters. ‘Wij berekenden niet’. En het is eigen aan de jeugd om de degen te kruisen met vooroordelen, die zij als dwaasheden veroordeelt. ‘Ik had vrienden. Wie kon mij schaden daar ik talent bezat? Zich met brandnetels geselen als er rozen zijn om kransen te vlechten? Voorzeker was Siëna er niet, om de epicurist te bekeren tot mysticus! ‘Ik ben de heiden gebleven die ik was, ook in de sfeer van Catherina en Bernardino. Ik heb alleen maar mensen geschilderd, of ik hun al namen van heiligen gaf, schone gestalten in hun stralende menselijkheid, maagden of grijsaards, mensen in de pracht van hun bloeiende leden, in hun liefde of leed, in vreugde en pijnen, mensen doorsidderd van hartstocht of extase’. Zanger van liefde en smart. ‘Of ik ze Catherina noemde of Lucrezia, Christus of Sebastiaan. Ik | |
[pagina 64]
| |
heb mensen geplukt in de tuin van leven en wereld als kostbare bloemen. Alles wat ademde heb ik dan wild en hartstochtelijk aan mijn hart gedrukt, om er in allen het eigen aanzijn te omhelzen. Niets dan het leven dat bloeit en verwelkt. Voor de donkere Orcus was mij geen zintuig gegeven, over ongeweten dingen heb ik niet willen peinzen; ik heb alleen maar kunnen juichen om het zonnig bestaan.’ Een Griek in Toskane! ‘Dionysos. Ik ben zijn heraut geweest’. Zanger der Schoonheid. ‘Nooit heb ik de Schoonheid beledigd. Beoordeel mij naar mijn werk. Was mijn penseel ooit brutaal? Bleef mijn palet niet edel en rein? Was mijn omhelzing als kunstenaar niet altijd kuis en teder? Dit is de waarheid die stand houdt, wanneer alle modder bezonken zal zijn’. Zo Giovan' Antonio, terwijl hij triomfantelijk het hoofd in de nek wierp. - Maar op dat ogenblik werd de deur van het opkamertje weer geopend en trad de wit-gepijde broeder binnen met een nagerecht. Vóór mij, waar het fantoom had gezeten, was er niets anders meer dan de damp van de warme spijs. |
|