| |
Montalcino
Montalcino ligt gestrekt langs de sikkelvormig-naarbinnen gebogen kling van zijn heuvel. De gespannen boog van zijn huizen steunt daarbij aan de eene zijde tegen een opklossend kloosterschool gebouw, dat er een grens stelt, aan de andere kant tegen een indrukwekkende Fortezza. Wanneer ik er in het vroegste ochtenduur mijn venster openstoot, bevind ik dat mijn hotelkamer ligt in het midden van de sikkel, hoog boven alle belendende huizen uit. Voor me, in de diepte, de uitgespreide waaier van een onafzienbaar gezichtsveld, - het breed uitgeborsteld panorama van de vallei, nog vaag vergrijsd, in de verte afgezoomd met flauw zichtbare heuvelketen. Montalcino, breed op de heuvelkam, wacht de ochtend met open armen, met wijde, verlangende schoot.
Nog geen sprake van zon. Alle daken die langs de helling afglijden, tussen olijven verstrooid, nog grauw en kleurloos. Alle ramen die uit de boog van de huizen hier en daar naar het oosten uitkijken, slapen nog achter hun dichte luiken. De olijvenrijke helling, verder weggegleden, dommelt in de onbestemde tinten van het eerste schemeren, asblond, parelgrijs. Fijne nevel over de diepte, alles overkoepeld, nevel ook in de rondende ruimte van de lucht. Wolkenstrepen, opensplijtend, zijn als banken, zetten donker grillige vormen af tegen de verhelderende klaarte van de hemel. Het zijn schiereilanden, wadden en zandplaten, ingelegd in de parelmoeren zee van de dageraad. ‘Nuages pour faire paysages’. Maar hun onbestemde vormen wisselen bestendig. Reeds is er alles in beweging boven de nog slapende wereld. De vlakte zelf is als een uitgerold tapijt van wattig grijs. Het lijkt nu al meer als doorweven met bonte beelden, de dingen die er uit de diepte in opstijgen. Doch alles wacht nog op het licht dat die heerlijkheid van kleuren en figuren zal oproepen en onthullen, geleidelijk het stralend aanzijn geven: het landschap met zijn zwellingen en zijn woningen, bomen en bossen, alnaar het dagen voortschrijdt.
Maar het is nog geen dag. Er is enkel nog maar besef van wijdte en weidsheid. Nog geen klaar omschreven aanwezigheid, alleen nog vaag voorgevoel en onbestemd vermoeden. Hoe heerlijk zal het zichopenbaren zijn, het liefelijk en volle zich overgeven aan de klare dageraad, de dag.
Zo moet Dante het ontwaard hebben, waar hij zegt:
Su mi levai. E tutti eran gia pieni
Dell' alto di i giron' del sacro monte. (Purg. XIX, 37).
Ik hief mij op en over al de kringen
Van 't heilig bergland stond de hoge morgen.
| |
| |
Besteed het vroege uur voor het verre reisdoel Sant' Antimo! Hoe ver is het, hoe kom ik er heen, zal er onderkomen wezen?
In Albergo Giglio ligt alles nog in diepe rust Alleen is er een oude poetsvrouw al in de weer Van ontbijt geen sprake er is een ‘bar’ op het marktplein, en Italianen ontbijten niet
In 't bartje weet men alleen dat het ver is Verder dan Sant' Antimo zelf, ligt er dan nog een dorp op de heuvel. Castel nuovo del Abate. Het klinkt zeer middeleeuws Misschien is daar ook nog wel een kleine osteria, maar Dit ‘maar’ maakt het zeer verdacht Overigens. Sant' Antimo is niets dan een kerk, een kerk buiten gebruik gesteld omdat er geen mensen omheen wonen de kerk van een klooster dat verdween
Moed gevat De rugzak gevuld Reeds gaat te Montalcino het marktleven beginnen Nog schemering Maar er is al een wijfje met tomaten en fruit.
Er komt een meneer naar me toe op de drempel van de kleine bar ‘Ik hoor dat u naar Sant' Antimo wil? Komt u dan met mij mee, met de wagen Hij staat gereed Er gaan ook enkele anderen mee’.
Het is geen handelsreiziger, kan het een notaris zijn of een dokter? Hij noemt alleen maar z'n naam Misschien een ingenieur op doorreis? Er gaat nog iemand mee, die meer een ondergeschikte lijkt Die is in de weer met bagage Er is de chauffeur Er is ook een boer met een grote jutezak, propvol Er is ook nog een boerin met een mand Het doel van deze allen ligt verder dan het mijne, wellicht bij de Monte Amiata Ze zullen me afzetten waar ik zijn wil
We rijden En reeds ontrolt zich de film van het voorbijschuivende landschap De wagen volgt de grillige bochten van de weg, de wegkronkels slingeren en werpen ons beurtelings tegen elkander aan Wij volgen hellingen waarlangs de vlakte zich uitstrekt in grauwe diepte Ze is nog geheel met nevel gevuld, met een witte nevel, als een melkachtig meer Doch de dagklaarte groeit gestadig De morgen staat nu rozig en hogerop geelgroen boven den gefronsden einder; de grauwte verheldert tot maagdepalmblauw De nevel wordt waziger en paarsig beroosd
Bosjes kroezelen langs de weg die kronkelt, donzen als donker schuim uit de diepte omhoog Soms bruisen zij spookachtig op, fronzen de wenkbrauwen Dan omvangen ze ons geheel, dan wijken ze weer uitelkander, en laten het uitzicht vrij op de schemerige perspektieven van de omnevelde heuvels Vogels slaan al geluid Ossenspannen zijn onderweg, schieten voorbij als witte vlekken tegen het loofgroen En dieper dalen we eindelijk tussen almaar olijven en wijnbergen, met daartussen, zwart en slank, de stijlvolle Toskaanse cypressen, tot, tegen den bergrand opgestegen in het oosten, de prille zon haar bazuin steekt en de schal van haar stralen vult zegevierend de schelp van de hoge hemel
De rit zal wel een uur geduurd hebben, al scheen het minder. De auto stopt en laat mij uitstappen Een ogenblik later sta ik moederziel alleen op de weg In de verte nog een stofwolk, waar het geronk van de motor wegsterft Rondom mij de ontroerende ochtendstilte, de eenzaamheid Ik sta temidden van een wijde ring van hoogten,
| |
| |
beplant met olijven. De dalschaal zelf is als een groene tuin, vol gewassen en wingerden; een groene warande vol overvloed, waar de oude abdij - Benediktijnen, Wilhelmijnen - te gronde gegaan is. Een plechtige dreef van bedaagde cypressen leidt naar het sterpunt van het dal. Aan het eind daarvan ontwaar ik visioenachtig de klare kerk van lichtende zandsteen, met roodpannen daken, driebeukig, geheven in de extase van de alles vertederende ochtendklaarte.
Sint Antimo's kerk. Zij ligt er tronend, ondanks haar eenvoud toch als een kostbaar juweel. Zij ligt als op de knieën, met geheven hoofd in gebed verslonden, geheel in zich zelf gekeerd. De koorschelp door een krans van kapellen gerugsteund; opblokkend de eenvoudige toren ernaast. Zij ligt er zo vroom, van de wereld weg, in die spraakloze eenzaamheid, in het parelgrijs van de wolkende olijvenkronen. Is het wierook die onbewegelijk hangt? De cypressen rijzen er als donker geheven kaarsen.
Met een enkele, laag-gedaakte boerenwoning daarnaast lijkt ze, prachtig daar opslankend, raadselachtig. Wat er eenmaal was, ging verloren. Zij bleef. Zij straalt in haar blanke schoonheid, vereenzaamd in het prachtige, groene landschap. Geen wonder dat middeleeuwse monniken hier neerstreken, hier als een betere wereld zochten en dit heiligdom er plantten, als een voorsmaak van de hemel. Maar ook hier slopen slangen mettertijd de heilige heining binnen. Machtswellust en hoogmoed stichtten er kwaad, waar gebeden moesten heiligen. Verslapte tucht had opheffing ten gevolge en daarmede het einde. Waar een abt zetelde als een landheer, de staf voerend over dorpers en zaten, zijn feestwijn drinkend uit gouden schalen, is er nu niets meer van bouwpronk en pracht. Het is alles weggewist en verdwenen. Alleen de kerk bleef als onaangetast, de kerk die er als op de knieën ligt en bidt. En de schone stilte der eenzaamheid, die het laatste woord heeft, steeds weer, na alle waan en ijdelheid.
Nu zet de zon eindelijk ook deze heilige schrijn van blonde kalkmergel in gloed. Zij lijkt van barnsteen, men meent dat ze uit albast is opgetrokken. Lofzingend heffen de cypressen de slanke handen, alle olijven buigen vol eerbied de kruin. Van den bergrand af, uit de verte, gluurt Castel nuovo dell' Abate in het dal, de plechtigheid van de morgen volgend met aandacht. Sint Antimo's toren leidt het verloop van dit wijdingsuur. En de heuvels in het rond begeleiden het met het choraal van hun welvingen, melodisch zwevend. Sint Antimo pontificeert in de groene vallei. In de achtergrond rijst Monte Amiata's omnevelde top als een plechtig Te Deum.
Zit bij mij neer op de rand van de akker. Hier staan honderden wingerds verstrikt in het gewei van essen en wilgen. Zij hangen hun ranken en trossen in het kandelaberende hout. De volle trossen tintelen in het zonlicht, het druivenblad dat ze beschut is licht als doorzichtig. Wespen zwermen er omheen, vlinders wemelen voorbij op hun veelkleurige, fluweelzachte wiekjes. Zie, de groene festoenen, de blauwe trossen hangen er als ten feest. Zit bij mij neer en geniet de weelde van het frugaal ontbijt, in de vredige rust van dit oord der verlaten- | |
| |
held Tomaten, rood, en de gele en groene paprika, pepervruchten, kleuren samen zo mooi op een dun, tinnen bordje. De zode is ons tafelkleed: dat is Virgiliaans. Breek dan het brood naar de oude ritus: brood wordt gebroken, de vruchten natuurlijk rauw gegeten. Druiven de dronk, noodt Dante. Guarda il calor che si fa vino,
Zie hoe de zonnewarmte wijn wordt! (Purg XXV, 77).
Vogels kwetteren vrolijk om ons heen. Je hoort de haan van de boer in de verte. Een ezel balkt. Door het groene loverscherm heen zie je het bewegen, glanzend wit, van trekkende ossen. Stemmen der ploegers sporen ze aan. Met de groei van de dag hebben de geluiden zich vermeerderd. Maar er zucht geen wind. De luwte is zo vredig, de rust zo stil, dat misschien wel een citroenvlindertje op je hand komt zitten, een bedrijvige bij op ons ooft. Harmonie van mens en natuur in dit vergeten hoekje van het oude paradijs. En ‘die Seeligkeit allein zu sein’, zoals Goethe het zegt in zijn ‘Italienische Reise’. Maar we blijven er niet alleen Een van de boeren laat zijn ploeg en ossen in de steek, verlegen om een praatje:
‘Al vroeg uit de veren, signore!’
‘Ik zou denken dat wie vroeg opstaat, de helft van de dag heeft gewonnen, vind-je ook niet?’
Hij hoort thuis in de hoeve, die er ligt naast de kerk.
‘De kerk werd gerestaureerd, is staatsmonument. Je kunt er in, als je vraagt om de sleutel. Maar zelden komt er een die ze bezoeken wil. De mensen met auto's hebben zo'n haast. En van het voormalige klooster is er zo goed als niets overgebleven. Alleen de put die er in de cortile stond’ De man weet niet veel méér te vertellen.
Hij wil niet drinken uit mijn blikken kroes. De dag beginnen met wijn is venijn... ‘Inglesi!’ Hij kwam alleen maar am een praatje. Maar hij wil wel weten: ‘waarvandaan?’
We gaan om de sleutel, we lopen dwars over het rommelig erf naast de kerk, - karren, gereedschap, kippen, knorrende biggen in een planken hok, en, op de mestvaalt uitziende, een biforium als van elpenbeen in de rest van een muurtje. Het heeft eertijds wel andere dingen gezien.
Langs de brede stenen trap ga ik op naar het huis, onder de luifel van het breed vooruitspringend dak. De mensen wonen in het hoge gedeelte; beneden hen, naar Italiaanse trant, de dieren, het koetshuis, het gerei.
Je mag binnenkomen in de eene ruimte die er is, de keuken. Toskaanse gastvrijheid heeft goede faam Zo zou een keuken op het toneel vertoond worden, te ruim zelfs voor alles wat ze bevat. Lange tafels met banken er dwars doorheen, stoelen met uigerafelde strooien zitting. Je dwaalt er gemakkelijk rond zonder obstakel, tussen de vervaarlijke schouw met 't open vuur en deuren die elders heengaan Hele takkenbossen leunen er tegen de wand, het nodige brandhout; aan ijzeren ketting een ketel boven vlammend vuur. En dan kasten en kisten, tuig en gereedschap, manden en zakken, tellen, kommen, korven, emmers en flessen overal in het rond, in een stoffige sfeer van voorwereldlijkheid en verval. De atmosfeer verlevendigd door een wolk van vliegen. Vrouwen zijn er bezig met
| |
| |
schoonmaak van groenten, met voer voor het vee. Grootmoeder kneedt met haar knokige handen een griezelig deeg. ‘Ga zitten’, zegt de boer die de bedeesde vreemdeling heeft gemonsterd. Er moet verteld worden. Er is veel vraag naar het nieuws van de dag. ‘Waarvandaan?’ is de inleiding. Een ‘inglese’ die van Rome te vertellen weet. ‘Het is daar een ander leven dan hier’.
‘Het is daar geen leven meer. Het is een hel van lawaai. In de nacht zelfs kunnen ze er niet tot rust komen. Je loopt er gearmd over straat om elkaar je woorden in het oor te kunnen blazen’.
‘Het is in Siëna al zo erg: ik kan me voorstellen...’ zegt de boer.
‘Ze graven er nu tunnels onder de straten, om de mensen de overgang mogelijk te maken van de een naar de andere stoep’.
De vrouwen staken hun arbeid met wijd open mond. De boer jaagt met de voet een schaar rondtrippelende kippen uit de weg en schuift me een schotel toe vol verse vijgen. Een geit is op de dorpel gekomen om te zien wat daarbinnen voorvalt.
‘U zou de kerk willen zien? Maar de sleutel is in bewaring bij mensen in het dorp op de heuvel.’
Of dat ver is? ‘De kleine Preciosa zal hem wel even halen’.
De kleine Preciosa verlaat gewillig haar pop. Ook de boer gaat naar buiten, naar zijn werk terug. De vrouwen hebben hun arbeid hernomen. Grootmoeder stompt haar deeg in de bakpan. Dan wrijft ze haar handen schoon en komt, haar bril op de neus, voor de tafel staan, waar ik gezeten ben.
‘Ziezo’, zegt ze, ‘en laat nu 's zien wat je te verkopen hebt’.
Ze had me voor een marskramer gehouden.
Maar wie loopt er in Toskane dan ook langs s'Heren wegen met een zak op de rug, als je geen koopman bent!
Het duurt een hele tijd. De vijgen zijn er sinds lang niet meer. En glimlachend komt dan toch eindelijk de kleine Preciosa weer binnenspringen. Maar ze heeft de sleutel niet. Alberto heeft de sleutel niet aan haar afgegeven. Alberto zal me de kerk laten zien. Hij komt achter haar aan: een bruine bengel, een olijkerd. Hij zal wel tien jaar zijn. Hij loopt in een veel te wijde broek met een koord om zijn lijf getroggeld. Hij draagt een danig versleten jumper, die eenmaal rood geweest is, en waar zijn bruine huid met plekken doorheenkijkt. Een reusachtige sleutel.
We gaan, hij en ik. De sleutel kreunt in het roestig slot van de zijdeur. Reeds staan we binnen. Mijn adem stokt. Een heilige ruimte omvademt mij, een tempel van grootse eenvoud, zwijgend, plechtstatig, vol zuilen, vol zon. Hoog opgaand, als versmald door die hoogte, glanzend geel, tot waar de donkere dakstoel die klaarte dempt. Het suizelen van de stilte is er hoorbaar. Of klinken er harpeggio's op van de schuin invallende zonnestralen? Zingen er onzichtbare wezens in devote fluistering? Mensengerucht is hier ontwijding, geluid van schreden een misdaad. In deze doorgoudde stilte ademt een heilig leven, ongezien, maar ten volle beseft. Het heilige is uit deze doelloos geworden kerk niet gebannen. Zij leeft een geheimzinnig bestaan voort in louter herinnering. Zelfinkeer, in sprakeloze medi- | |
| |
tatie. In deze spanning der stilte trilt zaligprij zing na, ondanks de vloek die de tijd er uitsprak: prijslied en lofgezang.
‘Alabastro’ zegt Alberto naast me, blootsvoets, mij als een donkere schaduw volgend. ‘Alabastro’ is het woord dat de vreemde bezoekers hier horen willen. Alberto had even goed kunnen zeggen: beryl. Wij gaan samen rond, schoorvoetend als vreemde indringers, door die levende glorie van het ledige godshuis, gaan om pilaren en zuilen heen, door de krans der kapellen om het hoofdkoor. Je beseft een geheimvolle, onuitsprekelijke presentie in het verlaten heiligdom. Verlaten en doelloos geworden. Maar het licht dat daarbinnen leeft, binnen die glanzende wanden, die hoge vensters vullend, die ruimte doorzwevend! En het is als kon dit alles, ieder ogenblik in onstoffelijkheid ontastbaar voor je ogen vervluchtigen, in louter licht.
Alberto wordt eindelijk ongeduldig, zijn vragen brengen mij tot het aardse terug. ‘Heb je geen kaars bij je?’ vraagt hij, ‘ook geen lucifers? Er is hier een kleine krypte, met een fresco van Sodoma’. We dalen er niet in af. Ik heb geen vuur. Dan dringt hij, dwingt hij me om in de toren te klimmen. Een wilde duif vliegt angstig in die holle ruimte op en schiet vleugelkleppend door een vensternis naar buiten. ‘Moet ik tegen dit zwiepend laddertje op?’ Geen tegenstribbelen kan baten. Ik moet wel volgen. Hij zal voorgaan. Maar eerst raapt hij beneden gipsklonters, kluiten, losgeraakt steen samen en vult er zijn boezeroentje mee, nu hevig uitbollend maar door zijn broekband saamgehouden. Dat alles tegen zijn bloot lijf. ‘Waartoe moet dit dan wel dienen, Alberto?’ Onverstaanbaar zijn antwoord.
Hij beent vooruit met zijn vlugge, bruine voeten, de leer op die zwikt en kreunt. Het is een toer om je, na een poos van moedig geklauter, uit het gat van de torenromp op te hijsen op het platform. Maar Alberto heeft het handig voorgedaan. Zijn brede grijnslach moet me bemoedigen. Wij staan naast elkaar voor de borstwering en hij wijst aan, wat er maar te wijzen valt, in het prachtig panorama, binnen de rand der heuvels die het omlijsten, als een tovenaar die zijn kunsten vertoont.
In een open nis op de torenrand hangen de beide klokken, die nu geen mens meer roepen. We ontcijferen hun inschriften. Alberto liefkoost de bronzen mantels met strelende hand. Dan grist hij met een ruk naar de klepel en de klok beantwoordt gewillig zijn brutaal gebaar. De tonen dreunen.
‘Alberto, wat doe je?’
‘Ik doe het om u plezier te doen’.
Als stamelend spreken de klokken van de gestorven kerk, wakker wordend uit een slaap van eeuwen. Zij verleerden het zingen. Zij hervonden hun geluid. En na dit gedwongen spreken zinderen de klanken nog voort. Ik sta als in een droom verloren. De zon bestraalt deze idylle met haar warme gloed.
Maar Alberto is plotseling, in een wip, naar de andere zijde van het plat gesprongen en vuurt er, in bedrijvige haast, de stenen en kluiten, in zijn baadje meegesjord, naar omlaag. Hij mikt behendig. Begrijp-je de toeleg? Ik heb het gesnapt. Achter de kerk staan notebomen, en
| |
| |
de noten zijn rijp. Bekogel je die van de toren af, geen mens heeft er erg in.
O, snood bedrijf. Kan ik ernstig blijven bij zoveel gehaaidheid? We dalen de zwiepende leer af ‘met kloppend hart’, als in het vaderlandse liedje. Onder de bomen liggen de noten, en niet weinig. Alberto grist en raapt. Hij doet het in alle gerustheid, want mijn niet onderdrukte glimlach heeft me voor hem verraden. Er zitten wijde zakken in zijn te wijde jongensbroek. Er is ook nog plaats waar de kluiten gezeten hebben, onder zijn baadje. Doch de oogst is groot en er mag niet vergeefs gewerkt zijn. Dus vult hij ook mijn zakken. En de rest moet dan in de rugzak. Ik heb op post gestaan of niemand kwam. Vlug als een kat heeft Alberto het zijne gedaan. En daar druipen we af, met een onnozel gezicht; de steler en de heler. Als Alberto ze niet opgeraapt had, waren ze toch maar blijven liggen...
En we gaan samen de berg op naar het dorp Castelnuovo, Alberto tussen zijn tanden almaar noten krakend. Ik krijg het part van hem, dat ik me verdiend heb door grijnzend toe te kijken. Boven scheiden we met een lachje van verstandhouding. Hij heeft mijn rugzak gedragen, en de grote sleutel, licht als een pluim.
Dit Montalcino heeft het me aangedaan. Weet ik wel waarom? Wie op reis gaat, wenst ontdekkingen te doen, hoopt dingen te kunnen vertellen waarvan nog niemand wist. Wie zou niet tuk zijn op het avontuur? Voor Montalcino had niemand mij voorspellingen gedaan, alleen lag vagelijk de klank van zijn naam in mijn oren, sinds ik de geschiedenis gelezen had van Siëna. Illusies omtrent dit stadje waren er des te minder, daar mijn ‘Guida’ opmerkt dat ‘due ore bastano alla visita’: twee uren oponthoud zijn voldoende. En ik heb er twee volle dagen omgedwaald, hetgeen me nog te weinig scheen. En dan heb ik er niet eens het jonge Museo diocesano bezocht, met zijn schat van oude houtsculpturen en panelen.
Waarom is het beeld van dit stadje me bijgebleven als iets heel liefs? Om zijn schilderachtig marktplein, met de beide loggia's daar tegenover elkander, en een toren die op de toren van Siëna lijkt? De eene van die loggia's behoort tot het Palazzo Comunale, waar marktvrouwtjes te zijner tijd schuilen voor zon en regen, - de andere, lichtbogige, met zes ogieven, hoog op trappen gelegen: de wijde, open vensterramen zien er op het oosten uit en het schitterende landschap, waar de verte zich uitstrekt tot de hoogten van Pienza.
Zelfs kan het zijn om het ouderwets-knusse Albergo Giglio, met z'n bedden zo breed, dat je er jezelf in kunt verliezen, en de gezelligheid van z'n ruime keuken, waar geen gast uit geweerd wordt, die er komt om een praatje
Maar er is daar nog het klein plantsoen achter de Madonna del Soccorso, door de ‘Guida’ met een sterretje voorzien om de ‘vista’, het panorama dat - aan de andere zijde van Montalcino - zijn bloeiend tapijt ontrolt, tot waar Siëna's profiel aan de kim gekarteld ligt. En hier zat ik op een der banken samen met Attilio.
| |
| |
En dan was er nog het pientere pastoortje, dat met mij samen op de hoge muren van de Fortezza klom.
Ook was er iets van lokale kleur te Montalcino, dat me getroffen heeft. In heel Italië dragen boeren en herders, wanneer ze buiten zijn met hun vee, of ook zelfs wanneer ze ter stad tijgen, geweldige paraplus, zwaar als lood met hun gestellen van koper: als ze opengespreid staan, lijken ze wel op tenten, op kleine kiosken. De gewone kleur van deze regenschermen is donkerblauw, afgezet met een rand van wat kleurige strepen. Te Montalcino nu zijn die paraplus groen. Doch niet zo maar groen! Neen, grasgroen, zo groen dat een koe er op af zou vliegen. Met zulk een geweldig groen uitspansel achter zich, ontploken tegen de zon, zit er de boer op z'n kar. Maar denk je deze kar nu ook weer niet als een gewone kar. Ze is rood. De boerenkar te Montalcino is rood gemenied. Ze is vuurrood. Ze is scharlaken. En denk je nu voor deze knalrode kar, een span witte ossen, ook vier ossen als het moet, ossen met wijd-uit grijpende horens. Maak je een voorstelling daarvan in het groene land, onder de festoenen van de zwaardrachtige wingerds. Soms zijn wielen en wagenbak ook hemelsblauw, soms ook kanariegeel geverfd; te Sinalunga zag ik ze overigens nog met bonte figuren beschilderd. Te Montalcino zijn karren en garelen rood, de paraplus groen. Ik mocht binnengluren in de opslagplaats van een plaatselijk fabrikant. Een legerkamp van dit soort veldtenten stond er, alle opengespreid, wellicht om na een verfbad te drogen. De leperd had er een schild bij gehangen met het opschrift: ‘Koop gerust bij me, maar vergeet het betalen niet’.
‘Ja’, zegt hij, als ik glunderend toekijk: ‘de eene hand wast de andere, maar beiden samen wassen ze het gezicht!’
En ook heb ik er vrouwtjes aangetroffen, staande op de dorpel van hun woning, die wol sponnen, het spinrokken op de heup gesteund, waarbij ze met vlugge vingers de wol ontrafelden tot lopende draad: archaïsch beeld uit grootmoeders voortijd.
Hier nog een miniatuurtje uit Montalcino: ergens in een nauw klein straatje - was het misschien een doodlopend straatje? - moeder en huwbare dochters voor hun huis gezeten, met al de kuipen en bloempotten in hun bezit om hen heen. Er zijn boompjes bij, en bloeiende hortensia's en geranium in bloei. Een tuintje uitgestald op de harde keien, een omlijsting van bloemen om een bloeiende groep. Della Robbia zou er een nieuw motief gevonden hebben voor een ‘terracotta smaltata’.
‘Moeten die planten 's avonds naar binnen voor de nacht?’
De vrouwen lachen: ‘Dieven zijn er te Napels wellicht, maar niet te Montalcino’.
‘En weten jullie dat je er zit als voor een schilder?’
‘Ga uw gang’, zegt de moeder. ‘We zitten heel stil, maar werken verder’. Ze klossen kant.
Nu kun je hier praten zolang je woorden vindt. Laat dan je Italiaanse vriend je zeggen, hoe mooi van taal is, wat die vrouwen zeggen. Hier, dat is in Toskane, hoor je 't Italiaans in zijn schoonste vorm, in zijn rijkste veelheid van uitdrukkingen. Wel heet het dat het
| |
| |
Toskaans zou moeten gesproken worden door een Romeinse mond - bocca romana - om volmaakt melodisch te klinken; maar niet ieder deskundige is van dit gevoel. Lingua Senese e bocca pistoiese, de taal van Siena in de mond van Pistoia, zeggen Toskaners die er Rome liefst buiten houden. In elk geval: met welk een gratie, met welk een zwier en bevalligheid deze Toskaanse mensen zich uiten, de vreemdeling bejegenen, en ook in de gewone omgang elkaar te woord staan en zich in het daagse leven voordoen, heeft Hermann Hesse wel degelijk gevoeld. ‘Hier konnte ich mit den Menschen verkehren, hier erfreute mich auf Schritt und Tritt eine freimütige Natürlichkeit des Lebens, über welcher adelnd und verfeinernd die Tradition einer klassischen Kultur und Geschichte lag’. Italië wint er ongetwijfeld bij, wanneer de vreemde bezoeker in staat is de Italianen te verstaan in hun gewone omgangstaal, zodat dezelfde Hermann Hesse ook dit na zijn zuidelijke ervaringen kon getuigen; ‘Das beweglich freudige, harnilose toskanische Leben ging mir wie ein Wunder auf und ich war bald heimischer als ich je zu Hause gewesen war’. (‘Peter Camenzind’).
Des te vreedzamer doet Montalcino aan, daar de schaduw van zijn heroische strijd om Siëna er niet volledig is opgetrokken. De stad ademt historie. Nog rijst de toren van zijn Palazzo Comunale er boven uit als een dreigende arm, en zonder twijfel heeft hij er dingen van de XIIIde eeuw meegemaakt. In de gevel staat een beeltenis van Cosimo I, hertog van Firenze. Maar van diezelfde eeuw dagtekent ook de vesting, thans uit haar as verrezen, die Siëna er in 1361 optrok om de stad in bedwang te houden en Firenze te weerstaan.
Ik word erheen geleid door de pastoor van Santa Croce, die ik gevraagd heb om me, in zijn parochiekerk, de Siënese Madonna van een onbekende te laten zien, mij door de ‘Guida’ aangewezen. Wat is de kleine, fikse ‘reverendo’ vereerd met de attentie van een vreemdeling. ‘Welzeker, en hoe graag’. We gaan er onmiddellijk heen. Een doodgewoon, onbenullig kerkje waar, op het hoogaltaar, onder een troontje, de naamloze Madonna prijkt. Ze wordt er beveiligd door een opschuifbaar valgordijntje. Je hoeft daartoe maar aan een touwtje te trekken. Het pastoortje trekt dus aan het touwtje. Maar het witzijden voorhangetje wil niet verder rollen dan tot bij de kin van het Madonna-gelaat. Het onthoudt ons dus zijn glimlach, tot ontsteltenis van de pastoor. Hij trekt nog steeds, maar het wil niet opschieten. Hij schudt z'n hoofd ontmoedigd. ‘Pazienza’, zegt hij met een zucht. Er moet een reparateur aan te pas komen. En dit gebeurt net nu er een vreemdeling naar de Madonna komt kijken. ‘E la vita’, zegt hij nog: zo is 't nu eenmaal in het leven. Maar dan stelt hij voor, om me naar de Fortezza te brengen, die vlak bij ligt. En zo verkroppen we beiden onze teleurstelling.
Ik had me daar een ruïne gedacht, in prachtige gebrokenheid sprekend van het verleden. Montalcino echter heeft het hele vestingcomplex in de laatste jaren gretig hersteld. Torens en transen omgeven er nu een sportveld, en in de historische zalen, ‘bar’ en bureau geworden, zit een juffrouw bij een schrijfmachine. Er werd daar een leeszaal ingericht, de fascisten hadden er hun clublokaal en je kunt
| |
| |
er een bekertje drinken. Jonge lui zitten buiten onder bonte zonneschermen, de cigaret tussen de lippen en bespreken er het laatste sportnieuws.
We klimmen vele trappen op en staan eindelijk boven op de vestingmuur, die rondvormig de oude sterkte omsluit. Het pastoortje is in zijn nopjes en vertelt alvast van het panorama dat ons wacht. Hij moet er sinds lang niet meer geweest zijn. Hij is zo danig vergenoegd. En van het torenterras wijst hij me, links en rechts, de Val d'Ombrone, de Val d'Arbia, de Val d'Orcia. De barre leegte van de leemstreek ligt er geel, de verte naar de Monte Amiata toe in de blauwige schaduw van duizenden olijf-bomen. Het is de zijde waar ik Sant' Antimo zoek. Het is de kant waar ik morgen de abdij der Olivetanen ga zoeken. Het is een zwellen en wentelen van akkers, met groene wadden daarin van boomgaarden en bossen, aldoor weer hoger opfronsend in rimpels en golven, tot waar, aan de kim, de stadjes van de hoogten - gesneden gemmen - de wereld vasthechten aan de azuren mantel van de hemel.
‘Is het niet prachtig’ jubelt mijn pastoortje.
Het is inderdaad ongelofelijk mooi.
‘Is het niet schitterend?’ Wij doen de hele rondgang over de vestingmuur heen, voetje voor voetje, mijn gids aldoor maar in triomf-stemming.
‘Zie toch hoe uitgestrekt dit gezicht is, van het zuiden naar het noorden. In de verte kun-je zelfs Siëna zien’.
‘Van de Monte Amiata tot Siëna toe!’ En in de ongekunsteldheid van zijn geestdrift roept hij: ‘We kijken hier wel over een derde van heel Italië heen!’
Om deze argeloze verrukking alleen al ben ik gaan houden van Montalcino.
Attilio leerde ik kennen op het pleintje achter de Madonna del Soccorso. Vandaar zie je in de verte Siëna, en het uitzicht is er onvergetelijk. Er staan banken onder bomen, en op een van deze banken zat Attilio; en hij verbeeldde zich zeker dat hij er zat en studeerde. Hij hield een open boek in de hand. Maar al spoedig slaat hij zijn boek dicht en we praten als twee oude bekenden. Voor het verhaal van het pientere pastoortje heeft hij een glimlach, over de vernieuwde Fortezza haalt hij de schouders op. Sinds twaalf jaren heeft Attilio zijn geboorteplaats niet meer gezien, omdat z'n vader verhuisd is naar het noorden. Maar nu is hij voor een maand op vakantie bij zijn grootmoeder: de Fortezza van zijn jeugdjaren is er niet meer. Als ravottende vrijbuiter heeft hij ze gekend, toen de toren een holle stomp was en de muren er brokkelig bijstonden; de gewelven waren ingestort en met onkruid begroeid. In de uitgeleefde ruimten tierden bramen en brandnetels, het slotplein was een wildernis, een puinplaats: maar het was fantastisch en sprak tot de verbeelding. Er spookte als een wilde storm nog steeds om het gebroken puin. ‘Als we gewapend met houten zwaarden en stokken daarbinnen braken, wilde benden met alarmgekrijs, herleefden wij de strijd van voor eeuwen’. Attilio heeft er op de schoolbanken gezeten voor
| |
| |
een onderwijzer, die leven te geven wist aan de dingen van ouds. Hij vertelde wel zodanig van Piero Strozzi, dat de jongens aan hem geloofden. En het was als betreurden zij de tegenspoed van een vriend, wanneer zij het volksliedje zongen:
Attilio geeft mij een uiteenzetting van de geschiedenis der Strozzi's: het is als een Shakespereaans drama zoals zich die ontrolt, en waarbij Montalcino zelf de achtergrond vormt van het laatste bedrijf, de bloedige ontknoping.
Piero Strozzi is een tijdgenoot van Karel V, en Karel heeft Alexander de Medici verheven tot hertog van Firenze. Voor Firenze zijn de dagen van glans en schoonheid, de gouden dagen van Lorenzo il Magnifico, voorbij. Alexander, de jonge hertog, geniet het leven in dolle uitspattingen. Was het nog maar gebleven bij galante avonturen. De schakers van vrouwen schuwden zelfs niet de ladder te zetten tegen de gewijde kloostermuur. Een tijd van verschrikkingen, van wraakroepende zonden is aangebroken voor Firenze. Wanneer Piero Strozzi nu terugkeert van de studie te Padua, - de Strozzi's vormen te Firenze de voornaamste familie na de Medici, - treedt ook hij in de vriendenkring van de jonge hertog, die niet ouder is dan hij zelf. En Piero vindt in die kring eener brassende ‘élite’ niet enkel zijn broers, maar ook zelfs zijn vader, Filippo Strozzi die, aangestoken door de dolheid der dagen, is als verjongd.
Wat kunnen de Medici zich niet veroorloven binnen Firenze! Hertog Alexander waant zijn macht onbeperkt en onaangevochten. Is Catherina, zijn tante, niet koningin van Frankrijk, en Clemens VII, Medici, niet te Rome paus? Is keizer Karel zelf niet de beschermer van het geslacht, van het wapen met de zes ballen? Je mag niet zeggen dat het ooit alleen maar pillen waren!
Doch plotsling is de stad in opschudding geraakt. Monna Mozzi Sacchetti. uit de hoogste kringen, is 's nachts van haar bed opgelicht dooi Alexanders trawanten en gesleept naar de paardestallen bij San Marco: daar heeft zij drie dagen blootgestaan aan de snoodheden van ruw dienstvolk, omdat zij niet bekennen wilde, dat zij een toverdrank bereid zou hebben voor de hertog, om deze voor altijd aan zich te binden.
Thans walgen Alexanders vrienden, de Strozzi's zelf ook, van het misdrijf. Zij zeggen den hertog ronduit hun mening. Paus Clemens laat een waarschuwend woord vernemen. De hertog woedend. Hij verwijt de Strozzi's ijverzucht. En de vriendschap verkeert in bittere vijandschap.
Opnieuw komt Firenze in opschudding, deze keer ter zake van een belediging toegevoegd aan de edelaardige gemalin van Luigi Capponi. Het is niemand minder dan Louisa Strozzi, Filippo's eigen dochter. Giuliano Salvati heeft de laffe moed om zich bekend te geven als de schuldige medewetende.
| |
| |
Hertog Alexander grijnst voldaan. Salvati heeft hem een vriendendienst bewezen: hij heeft Filippo Strozzi getroffen in zijn dochter, prijs gegeven aan spot en praatzucht. Maar kort daarop wordt Giuliano Salvati bij nacht aangerand en zwaar verwond.
Dit moet de wraak van de Strozzi's zijn: de hertog twijfelt er niet aan. Vrienden van de Strozzi's worden gevangen genomen als vermoedelijke daders. Maar moedig komt Piero voor de rechter hun onschuld bepleiten. Doch hijzelf wordt opgesloten in het paleis van de Podestà, waar hij met houtskool aan de wand schrijft: ‘hier zit ik, Piero Strozzi, dwaas, daar ze van me wilden dat ik ja zou zeggen, terwijl het niet ‘ja’ was en ik zeide aldoor ‘neen’:
Qui Piero Strozzi a mattana sono
Perque volevan ch' e' dicesse si,
Perque e' non fu, ci disse sempre no.
Paus Clemens komt tussen beide. Piero wordt niet gefolterd. Hij krijgt de vrijheid terug. Maar aanstonds neemt hij de wijk naar Frankrijk, waar Catherina de Medici - schijnbare tegenspraak - hem welwillend opneemt. Op zijn beurt heeft Piero's vader, Filippo Strozzi, te Firenze zijn zaken aan kant gedaan en stelt hij zich aan het hoofd van alle vijanden van de dwingeland. ‘Firenze van hem bevrijden’ wordt de levensopgave van al wat Strozzi heet voor de toekomst. Zo treedt Piero in dienst van het franse leger, en bij Genua voert hij de wapenen tegen Karel V, bondgenoot van Firenze. Alexander neemt de gelegenheid waar, om de Strozzi's tot rebellen te verklaren en hun goederen te confiskeren. Filippo Strozzi toeft te Venetië wanneer de hertog te Firenze vermoord wordt door Lorenzino, Lorenzaccio geheten; en deze vindt een toevlucht bij Filippo. Nu treedt Cosimo de Medici op, eerste groothertog van Firenze. Alle geheime vijanden komen luid in beweging. Strijd ontbrandt. Maar in het gevecht bij Montemurlo valt Filippo Strozzi in de handen van zijn vijand. Cosimo geeft voor, dat Filippo schuld heeft aan de dood van zijn voorganger. Hij wordt gefolterd, maar bekent geen schuld. Daarna vindt men hem dood in zijn kerker. Heeft hijzelf een eind aan zijn leven gesteld? Men vond er met bloed Virgilius' woorden geschreven: ‘Exoriare aliquis nostris ex ossibis ultor’: dat er een wreker opsta uit mijn gebeente. Dit was de erfenis die hij naliet aan Piero, zijn zoon.
Hier begint dan Piero's levenstaak, als andere Hamlet: wraak over zijns vaders dood. Frederigo da Montanto mocht beproeven om Cosimo met Strozzi te verzoenen: vergeefs; tussen hen beiden stond Filippo's schim.
Cosimo is de strijd begonnen om Siëna. De gebroeders Piero en Roberto Strozzi maken hun juwelen te gelde, werven troepen. Waar zij Cosimo schaden kunnen, staan zij gereed. Piero wordt generaal-overste van het Italiaanse voetvolk in Franse dienst, wordt maarschalk van Frankrijk. De dood van zijn broer Leone kan de haat alleen maar aanwakkeren. Zo lang zijn vuist een zwaard kan hanteren, zal er geen vrede zijn tussen Firenze en Frankrijk. Cosimo
| |
[pagina t.o. 48]
[p. t.o. 48] | |
5. Piënza: Domplein (1460)
| |
[pagina t.o. 49]
[p. t.o. 49] | |
6. Pieve di Carsignano (XIIIde eeuw)
| |
| |
zet tienduizend dukaten op zijn leven. De oorlog om Siëna wordt haast een oorlog om Piero's bestaan.
De val van Siëna blijkt onvermijdelijk ondanks alles. Uitgemergeld zijn z'n burgers die om hun vrijheid vochten. Om het leven te rekken hebben zij de godslampen leeggedronken, de laatste olie. Zij zijn als schimmen geworden. Cosimo vertrapt hun trots. Op het slagveld wordt Piero zelf gewond; tweemaal werd zijn paard onder hem gedood. Ter nauwer nood is het hem gelukt te ontsnappen. Hij vlucht naar Montalcino, samen met Blaise de Montluc, ‘afgemagerd als spoken’ getuigt de kroniek.
Is dit dan het einde? Het is het einde niet. Afgetakeld als zij zijn, in stervensbenauwdheid, brengt Piero, als een klapwiekende vogel op zijn hand, de vrijheid over naar Montalcino. Hier plant hij Siëna's banier. Hier zal verder de Siënese Republiek gedijen. Siëna is er niet meer, maar de Siënezen houden Montalcino. In Piero's handen leggen de gevluchten uit Siëna en uit Firenze hun eed af van trouw aan Frankrijk.
De luister van Siëna is teruggekaatst op Montalcino. Twee jaren lang duurt dit vege, vergeefse gloeien. Dan smeult het weg tot gruis en as. Frankrijk heeft zijn ondernemingen in Italië opgegeven en neemt zijn troepen terug. Daarmede is het laatste woord aan Firenze. Piero Strozzi, ontmoedigd, steekt te Port Ercole op een Frans schip van wal. Hij gaat sterven te Thionville, waar een musketkogel hem treft in de loopgraaf.
Paulus V zeide van Piero, dat hem van de eigenschappen van een prachtig veldheer alleen maar die eene heeft ontbroken: het geluk. Met hem was de epische tijd van zijn geslacht voorbij, en zijn herinnering werd een verworvenheid voor romanschrijvers en dichters. Maar door hem is de naam van Montalcino geworden als een symbool: het laatste bolwerk van de vermoorde vrijheid. Pierre L'Hermite heeft van hem gezegd: ‘Pierre Strozzi tira sa gloire de son propre malheur’.
|
|