| |
San Quirico d'Orcia
Zodra de olijfplantingen, de gaarden, groene terrassen en graanvelden van Pienza terugblijven, is het overal weer - Val d'Orcia - hetzelfde lege, grauwe, grillige landschap met de leemkleur, de dorre uitgestrektheid van het duizendvoudig geplooide en geplaagde veld tot de hoge einder, vanwaar de afgelegen stadjes, op hun heuvelige voetstukken geheven - wachters rondom Pienza, de pausstad - dromerig uitzien. Kudden schapen wemelen voorbij langs de schamele akkers die dood liggen. Waar de ploeg zijn werk deed, brokkelen zware aardkluiten op, in het zonlicht glimmend, met paarsblauwe schaduw in de voren. De opgewoelde, gescheurde grond ligt er als uitgemergeld, gestorven. En door deze eindeloze leegheid trekt de weg zijn windingen in een eindeloos geduld. De rivier die aan
| |
| |
deze vallei haar naam verleende, stroomt ergens, als grote onbekende, tussen heuvels en terreingolvingen door, onzichtbaar
Moed houden, wandelaar Tot de weg in kronkels de laatste hoogte neemt Nu zijn er weer olijven die hun blauwige schaduw werpen, steenoude bomen met gespleten stammen, de takken verwrongen, als vielen aanstonds de getortureerde en vermolmde bomen machteloos uit elkaar Maar zij houden stand, al zijn het honderdjarige Nu dagen daarnaast ook moerbezie-bomen op, wier lover de rupsen voedt bij het spinnen der zijde, schuiven peppels en wilgen aan En waar hun takken kandelabervormig uit elkander vallen, hangen de wingerds hun festoenen van stam tot stam, en door die takken heen, hun trossen en ranken, - altijd weer het verblijdend teken van menselijke nederzetting in de buurt Als schoorvoetend bij het laatste stijgen, klimt de weg nu langzaam naar de top Hij kronkelt er nog omheen, hij sluipt er langs de oude muren verder, hij strijkt er langs als beducht het slapende, stille stadje te wekken Want het zit er binnen het nest van zijn muren gehurkt, en slaapt
San Quirico d'Orcia Muren, poorten, afgestompte bastions en bolwerken, maar klein en speelgoedachtig Muren van zandsteen, zacht en week, alles bouwvallig verbrokkelend, al half ingestort, met kruid en bladmos overwoekerd Vanwaar je het stadje ook binnenkomt - er zijn maar drie smalle poortjes - stap je binnen een omheind, een streng gesloten domein Want het is een stadje in notendop, zoals er beschreven staan in Arabische sprookjes En misschien zijn er twee van die poorten vandaag al niet meer, die aan de beide uiteinden van de eene kleine straat waaruit San Quirico bestaat De mensen vonden ze toen al een sta-in-de-weg, een belemmering van het verkeer, en zoiets moet opgeruimd worden, zelfs in de Val d'Orcia Zelfs in het spraakloos ingedommelde San Quirico, voor het verkeer
Blijkbaar hebben er de mensen nooit begrepen hoe mooi die poorten zijn, die een middeleeuws stadje afgrendelen Dan hebben ze er ook nooit gevoeld welk een wonder van kleur dit stadje van zandsteen is, goudgele zandsteen, geoxydeerd door de tijd, maar toch nog altijd als goud blinkend in de zonneschijn De regens hebben die muren aangevreten en uitgespoeld, de winters van eeuwen hebben ze getreiterd, ze zijn vergrijsd, groenig uitgeslagen, mosgroen geworden waar vochtige plekken grijnzen Wondere patina, waarvoor schilders en aquarellisten in verrukking staan en poeten zich warm voelen worden Er is koperroest in, er is kopergroen en bronsgroen uit dit geel geboren, er is groenig citroengeel daarin en geel van boter, van oker, van amber, naast het natuurlijke goudgeel van de steen, naast koperrood en kaneelbruin Heel de scala der mogelijk bedenkbare tinten, die tussen het blonde zandsteengeel liggen en het donkere zwart der norse verwording, is in deze muren uitgebroken, uitgezweet onder zon en regen heel die scala is er opgelegd door het penseel van de grillige tijd Het is poema-geworden verwording Paletten zijn het, en kleurfantasieen Van verbazing sla je er de handen in elkaar voor wat je wordt voortgetoverd Je staat voor die
| |
| |
stomme en toch weer zo sprekende muren eenvoudig versteld.
Is dit nog een stadje waarin mensen wonen, waar geleefd wordt, gegeten, gedronken, geliefkoosd en gekeven, geboren, begraven als overal verder? Is het geen geschakeerde schelp die de zee van de eeuwen hier heeft aangespoeld, verweerd, vergeten?
En toch is het een stadje, waar gewoond en gewerkt wordt, en wellicht heel lang geslapen en weinig tot stand gebracht. Het leeft, en dit niet zonder zin en betekenis. Want het is er, San Quirico d'Orcia, als alleen maar om een schat die het bergt te bewaren: een kleinood, een kostelijk kerkje. Je zou het een miniatuur bisschopskerkje heten, maar het is geen kathedraaltje in de eigenlijke zin, en alleen maar een collegiata, d.w.z. een kerkje waaraan enkele grijze kanunniken zijn verbonden, gepurperde oude stakkerige prelaten, die er den Heer lofzingen met versleten stem.
Maar ik zeg het je, dit kerkje!
Mee dat je er de stadspoort bent doorgegaan, maakt de Via Poliziano een bocht. Die elleboog in de straat was een slimmigheidje, om mogelijke vijanden het roekeloos binnenstormen in 't stadje nog een beetje te bemoeilijken. En daar aanstonds ligt dan het kerkje, het bewuste heiligdommetje, dat misschien wel van Giovanni Pisano zou zijn, van de XIIIde eeuw. Je stoot er haast tegen aan, mee dat je San Quirico binnenkomt. Een hooiwagen zou het omverrijden, vier witte gehoornde ossen in het gareel. En het ligt daar vlak onder de stadswal, de muur met haar ontredderde bastions en het voortwoekerend klimop, die om het hele stadje heencirkelt.
Zie toch hoe mooi het is. En eigenlijk is het ook weer heel eenvoudig, met alleen maar een roosvenster in zijn front boven de ingang, een beeldig portaal. En behalve dit, bezit het nog twee andere portalen ook, deze beiden op zij. Het eene nog romaans, het andere al meer gothisch. Stenen leeuwen worden er door zuilen platgetrapt, van zuil tot zuil springen verdiepte bogen; een architraaf bebeilteld met monsters; bloeiende kapitelen ginds, waar baby-pinakeltjes bovenuit flitsen. Drie ongelijke portalen, het eene al meer versierd dan het ander. Drie bloemen van schoonheid en zwier. En het is alles samen, met zijn toren daarnaast, van een ranke teerheid, van een fijne voornaamheid, van een zo weldoende vormgevoeligheid, dat je je heus benieuwd, als niet begrijpend afvraagt: hoe komt dit kleinood, dit teder, naïef schatkamertje hier dan wel verzeild?
Verzeild? Ik weet het ook niet. Maar het is toch ook weer niet volstrekt een raadsel, want het heet dat San Quirico d'Orcia, toen het in vroeger tijd nog San Quirico in Osenna heette, een beduidende stad is geweest in de middeleeuwen, die zelfs het vertrouwen van Barbarossa genieten mocht, voraleer ze in de macht kwam van Siëna. Intussen staat dit pronkstukje hier, gepolijst en opgepoetst, als geheel nieuw of vernieuwd in de gloed van de hete dag. Een gulden klaarte gaat daarbij van het gebouwtje uit, met zijn geciseleerde portalen: de lichtende luister van een gouden schrijn. Een kleinood van goud, van een edelsmid, als door een vergrootglas gezien.
Maar het is nog verwonderlijker wanneer je bedenkt en ziet wáár het zich bevindt: vlak naast de stadspoort, vlak onder de vesting-
| |
[pagina t.o. 32]
[p. t.o. 32] | |
3. Montepulciano: S. Biagio (1545)
| |
[pagina t.o. 33]
[p. t.o. 33] | |
4. Landelijk aardewerk
| |
| |
muur, - iets als op zij gedrongen, achterbaks gehouden, behoedzaam. Is er toen nergens anders plaats voor geweest? Of moest het meedoen om de stadspoort en beschuttende muur te beschermen, mocht de verdediger falen: was het als een versteend gebed tegen het bange uur van de strijd? Was het beter deze kostbaarheid verborgen te houden in beveiligende omschemering, in een eeuw toen kinderlijk-gelovigen elkaar zonder scrupules ten bloede sloegen: Bari en Venetië die uitgingen op roof, om zich ergens het gebeente van een heilig patroon te halen, Perugia dat een oorlog tegen Montepulciano begon, om de ring van de Madonna te veroveren, die in het bezit was van deze stad?
Neen, verklaart men en zegt dat je er Livius en Vitruvius op kunt naslaan: de oude Etruskers beschouwden de ruimte, die aan de stadsmuur grensde, als gewijd. Het was dààr dat zij tempels voor hun goden bouwden. In de middeleeuwen namen kloosters en kerken die plaatsen in. En zo ligt nu ook deze kerk hier in de schutse van de stadswal.
Vergeten kleinood in dit gestorven stadje van Toskane, schrijn van bebeeldhouwde steen, die blinkt als verguld zilver. Een hoekje voor legenden en wonderverhalen. Geschiedenis heeft hier geen beurt. Alleen verbeelding wordt het woord gelaten. En ik verzink in mijn droom. Alles hier omheen wordt weggeruimd. Ik bedenk weer de kale hoogte die hier moet geweest zijn, eer er een stadje stond, met een muur omgeven. De kale heuveltop van louter zandsteen met niets daaromtrent. Toen kwam er op zekere dag een bonte stoet van pelgrimerende koningen, zoals Benozzo Gozzoli er geschilderd heeft, stoeten van hoge heren, met paarden en muildieren, ridders en knechten, de dieren belast met kostbare geschenken voor een Bethlehem der verbeelding in een onbekend land. Die hebben hier toen hun tenten opgeslagen om van hun vermoeienissen uit te rusten, hebben van de zadels der lastdieren de vrachten afgenomen en op de grond neergelegd, pakken en kisten met kostbaar vaatwerk voor eigen gebruik, en de reeks der vele geschenken. Maar toen zij, na verpozing en maaltijd, weer alles samensjorden, werd er deze schrijn hier vergeten, dit kleinodiënkastje van geciseleerd metaal en rijk verguld. En later, veel later, langzaam uitgegroeid tot dit wonderbaarlijk kathedraaltje, werd dit onvrijwillig geschenk der vergeetachtige vorsten het bewonderde heiligdom van het stadje San Quirico d'Orcia, het gouden wonder van deze barre vallei.
Een autobus gaat me vanhier brengen naar Montalcino. Gelukkig dat we geboren zijn in dit tijdperk. De bus bespaart me een zweetbad van je welste. Ik zou lelijk in de rats zitten zonder dat vehikel. Wrijf flink je handen, beleg je plaats met je rugzak: zoveel kilometers blijven je voeterend gebeente bespaard. Reizigers komen, kijkers omringen de bus; onder het rode zonnezeil van een bar-tje, tussen groene boompjes in kuipen, slurpt men verkoelende limonade. Dit is het grote ogenblik van de dag, nu het moderne vehikel brieven en bladen brengt uit de grote wereld, en een enkele reiziger die hier Joost-mag-weten wat komt doen. Koffers worden bonzend op het
| |
| |
wit-metalen busdak gegooid, pakken gehesen. Daarna zal het weer stil zijn te San Quirico. Het duurt nu nog wel even.
‘Nog vijf minuten, signor conducente?’
‘Vooral niet langer’.
‘Nog wel even tijd om wat prentbriefkaarten op te snorren?’
‘Die “inglesi” ook altijd weer’.
Alle vreemdelingen zijn allicht ‘inglesi’. Niet dat men ze haat. Men haat de moffen met hun aanmatigingen en de brutale bek. De ‘inglesi’ zijn de vreemdsoortige exemplaren der mensheid, waarvan de Italiaan nooit weet wat hij er aan heeft. Het zijn voor hem de tegenvoeters. Wat te Rome in de hete middaguren der ‘siesta’ rondloopt, zijn ‘honden en inglesi’.
Ik hol dus weg. Rammelend rinkelt de winkelbel. Een donker, droefgeestig winkeltje van van-alles. ‘Gauw, gauw, signorina, wat prentbriefkaarten, - gauw.’
Het juffie staat eerlijk versteld. Zoveel haast. Ze heeft al ‘bona sera’ gewenst. Ze begint nu met te vragen: ‘wat blieft u?’
Wat is dat slecht: haast te hebben. Zo'n gehaaste komt natuurlijk van de grote stad met al haar euvelen.
‘Ik moet met de bus die wacht, - of niet wacht!’
Ze kijkt medelijdend, zowaar iets spottend, maar vooral meewarig. ‘Moet u naar Siëna?’ vraagt ze met niet het geringste teken van belangstelling. Ze had even goed kunnen vragen: moet u naar Parijs? Haast hebben, - het druist in tegen de goede toon.
‘In 's hemels naam, signorina, heb-je kaarten of niet?’
Ze moet nog zoeken waar die zitten. Er komt een oud moedertje binnen strompelen, een klant. ‘Buona sera, Serafina.’
Er zijn kaarten. Maar, alle goden, zulke niet: vrijende paartjes en doorpijlde harten.
‘Hier zijn mooiere, maar duurder; met vergeet-mij-niet.
‘Ik wil er hebben van San Quirico, het kerkje!’
‘Het kerkje’. Het verkleinwoord bevalt haar blijkbaar niet.
‘Ach, signorina, per favore, gauw wat’.
Maar wie zou er in Toskane dan ook haast hebben? Van wie hadden ze het geleerd? De boer van zijn ploegos? Hoort haast bij de met stroo omwikkelde ‘fiasco’, de wijnfles, of bij de slingerweg door het bultige landschap? Haast is wansmaak. Haast maakt ook de besten onaangenaam. Haast maakt belachelijk en onwellevend: het maakt lomp en bruut. Ook Dante had er het land aan: la fretta
che l'onestade ad ogni atto dismaga. (Purg. III, 11).
de haast die de eedle zwier ontneemt aan elke handling.
En zegt de man van heden niet: ‘Chi erra in fretta, si pente a bell' agio. Fouten in haast begaan, berouwt men als het te laat is’.
‘Time is money’ is een leuze van materialisten en geldproleten. In wat voor 'n eeuw leven we, waar snelheidsrecords al roem betekenen! Tijd-hebben is een aristokratisch kwalifikatief: ‘noblesse oblige’.
‘De bus vertrekt toch altijd te laat’, zegt Serafina, flegmatisch om er de stuipen van te krijgen. Wat moet de klant hebben: olie of sokken, haring misschien of chocola?
| |
| |
‘Heb je kleingeld, Serafina?’ vraagt de signorina. ‘Anders niets te willen’. Ze kan niet wisselen. Ze is blij dat ze er zo van af komt. De ‘inglese’ is blij dat het zo voorbij gaat. Maar de bus, de bus...
Rinkelend valt de deur weer in het slot, komt de deurschel weer rammelend in beweging. Vier vrouwenogen staren de wildeman verbijsterd na. Ze hebben met de vinger naar hun voorhoofd gewezen.
Rennen, klinkende voetstappen. De bus, - de bus staat er nog.
De bus wacht. Maar de chauffeur is er om de ‘inglese’ veelbetekenend te wenken: ‘gauw wat, we gaan’.
Eerst op dit ogenblik krijg ik de stadspoort in het oog, die op het pleintje brengt. Met de achterzijde staat onze bus er heengekeerd, want we moeten langs een andere kant San Quirico verlaten. Ik zie die poort waarachtig nu pas goed. Ze geeft uit op het stadspark, de ‘Orti Lionini’. Daarachter neigt op dit ogenblik de zon naar de kim. Ik zie de zon zelf niet, want ze schuilt achter de stadsmuur. Maar ik zie door de poort heen de champagne-blonde hemel. En meteen komt over de heuvelklingen in de verte zichtbaar, die roosachtig-paarse glans waarvoor geen naam bestaat, die, met het gouden licht versmeltend, bij zonsondergang over de wereld heenstrijkt. Alles brandt en glanst en gloriet in het kleurverzadigde, avondlijke licht. Vrouwen die de poort doorschrijden, worden geheel als omvloeid door levend goud, de gestalten, de lasten die zij op het hoofd dragen. Kinderen, goud in de zwierige haren tintelend. De handen worden verguld alsof ze door goud waadden. Blanke ossen naderen als in aureolen van goud. En een enkele acaciatak, door de poort naarbinnen wuivend, - de fijne groene bladjes als gouden pailletten, - strooit louter goud op de weg.
Komt nu eindelijk mijn lang gedroomd geluk niet tot mij door deze poort, uit al dat goud dat er brandt langs de hemel?
‘Signor conducente, per favore, nog even, maar een halve minuut’.
‘Wat zullen we nou hebben’, bromt hij.
‘Dat ik eventjes nog in de poort kan staan en kijken’.
Inglesi. - ‘We gaan’, zegt hij, ‘we zijn nu al over tijd’.
‘Maar die poort hier, zie toch: en al dat goud!’
‘We moeten door de andere, naar Montalcino’.
‘O, as-je-blieft, nog een ogenblijkje hier, tot de zon...’
‘Laat ze maar ondergaan: ze komt morgen wel weer terug’.
Ze zullen in de bus vast zitten te grinniken. Breng zo'n schaapskop dan iets aan het verstand van Dante of Petrarca. Beotiër. Valdorciaan! Er is niets met hem te beginnen. Hij heeft haast, en de bus rammelt van het pleintje weg. Die vermaledijde haast, die niet Toskaans is. Wat verlies ik er niet bij! Het onverwachte dat mij wachtte...
Maar zo gaat het in het leven nu altijd: lacht het geluk je een keertje tegen, wenkend met de hand, - dan heb je net een kaartje voor de bus genomen, en het leven sleurt je bij de haren de andere richting uit, waar de schemering groeit, de avond invalt.
Alle oude stadjes van Toskane zitten op de heuvelkruinen van het land, als broedvogels op hun nest. Daar zaten zij gerust en veilig, in de tijden van olim, toen vreemde heersers het land doortrokken, tuk
| |
| |
op Rome, dán daar het ging om een keizerskroon, dán ook om baat en buit. En ze zaten er des te geruster, hoog in de wind en de zonneschijn, als in het versompte land beneden de malaria welig tierde. Uit zelfbehoud waren ze naar de hoogten gevlucht en beveiligden er hun gerustheid achter muren en poorten.
Bij regentijd in de winter overstroomden de beken in de valleien, en het water dat, als de lente kwam, met zichzelf geen raad wist, verziekte in het laagland tot stinkend moeras. Dante gewaagt ervan niet alleen in Hel en Vagevuur, maar zelfs nog in het Paradijs, en een reiziger van de Xde eeuw, bisschop op visitatiereis, noemde Toskane een ‘terra pestilenziale’. Niet vòòr 1442 begon Arezzo een kanaal uit te werpen, om bevrijd te worden van dit vunzige overstromingswater. In 1551 stak Antonio Ricásoli de spade in den bodem voor het uitgraven van het Canale Maestro. Toen was Cosimo heerser, de eerste hertog te Firenze. De wateren trokken zich langzaam terug van het verzonken land en de tuin van Toskane ging bloeien.
Van hun veilige hoogten zagen de stadjes toe. Zij verroerden zich niet. Zij volhardden bij hun zaten en oude zeden. Zij bleven binnen hun waranden genesteld, in de wind, in de openheid. Nieuwe tijden schiepen verbeterde toestanden, de oude stadjes bleken hokvast. Ook toen de nieuwste tijd wegen van ijzer aanlegde door de dalen. De stadjes zagen het, zoals ze daar beneden het kronkelen beleefd hadden van nieuwe banen voor het verkeer. Ze bleven wat ze waren, de oude broedvogels bleven het nest getrouw, bleven hokken binnen de muren, waarvan Dante er genoemd heeft in zijn gezang. Ze hadden ezels en muilen die in het gareel gingen wanneer het nodig was, ze hadden vlugge paarden en trage ossen voor de arbeid buiten de poort, ze hadden hun behendige vrouwen die met de bronzen waterkruik naar de bron gingen en zware houtvrachten op hun hoofd binnen het erf brachten. Ze hadden hun bedrijf in de wijngaard die zon wil, hun vertier in de smalle straten en hun schaduw, waar de kippen rondscharrelden en de varkens knorden. Wat konden ze elders zoeken wat ze thuis niet bezaten. En ze bleven gezeten op hun heuveltoppen, veilig en ongestoord.
Ook toen de nieuwlichters beneden hun historische namen schreven op nieuwe schilden, bij stopplaatsen en knooppunten van hun uitvinding, de ijzeren wegen van het spoorwegnet. Mensen van de nieuwe tijd schaarden zich om die punten, zetten er gebouwen neer voor handel en nijverheid, woningen vol pretentie, maar zonder karakter en ziel, die poogden er straten te vormen alsof ze ook steden waren, - de stadjes, de historische stadjes van Toskane, bleven wat ze altijd geweest waren. Zij telden vele eeuwen. Ze hadden strijd en zege beleefd, strooptochten en veldslagen, opgang en neergang, en de heugenissen daarvan staan er vereeuwigd in torens en poorten van blonden of bronsgroenen steen. Zij bleven, de kostbare gemmen van het landschap, - bleven rustig, zwijgend, onverroerd.
Ze hoefden geen spijt te hebben van de verstoktheid waarmede ze de grijze heuveltoppen waren trouwgebleven. Toen de auto's en bussen in het land verschenen, kwamen die hossebossend en proestend naar boven klimmen, kruipend tegen de hellingen op, waar de stad- | |
| |
jes waakten en wachtten. En zonder verdere strubbelingen werden ze, grijs en vergrauwd als ze waren, door het nieuwste verkeers-wonder ingelijfd in de nieuwe tijd.
|
|