| |
Pienza
Met Montichiello heeft de reiziger de voet gezet in de Valdorcia, en de vallei van de Orcia-stroom is een vreemdsoortige landstreek voor wie, op reis naar Siëna, Toskane alleen maar gezien heeft uit het spoorraam. Door de Val d'Orcia loopt geen spoorweg. Chauffeurs die er toch wel gebaande wegen vinden - haast allemaal slecht, zeggen ze - vliegen er liefst ijlings doorheen, daar er niets te zien is en de schromelijke verlatenheid van de streek alleen maar vervelend werkt: uno dei luoghi più malinconici della Toscana. De landstreek schrikt toeristen af: la terra veramente respinge il viaggiatore, meent Giovanni Mariotti, die in dit opzicht de mening van zijn landgenoten deelt.
Toskane met zijn acht provincies, - een oppervlak van ruim 24.100 km2 - biedt vanzelfsprekend de nodige verscheidenheid van aspecten, van het eenmaal woeste zeestrand af, tot waar in het oosten de Apenijnen rijzen. Als bij stilzwijgende afspraak laten schilders en schrijvers hierbij liefst de lachende boorden van Arno en Chiana gelden als karakteristiek Toskaans; daarnaast wordt de landstreek die genoemd wordt naar de Orcia, eenvoudig gedoodverfd als ‘sqallida’, triestig en troosteloos. Zo zag ook Goethe ze ‘hell gelb’, en daarmee afgewimpeld: lusteloos en leeg terrein. ‘Echevaux de serpents gris que font les plis de la terre’ typeerde ze Suarez, die de plooien van het grillig landschap, leem en zand, zag als een knoedel van grijze slangen. In zijn dorre ernst doet het aan Castilië denken, maar ook aan Palestina's strakgeplooide, gele zandbergen bij de Dode Zee. Zodanig wordt er door wijnbouwers en vette boeren op neergezien, dat voor het Toskaanse spraakgebruik het woord ‘Valdorciaan’ gelijk beduidend is met lomperd en ongelikt. In werkelijkheid echter zijn de inheemsen van deze wilde wereld, wat schranderheid en vriendelijkheid betreft, niet de minderen van de verder-af wonenden.
De armoedigheid van deze dorre streek heeft vanzelfsprekend haar jammerlijke gevolgen. Ook in zijn karakter ondervond de Valdorciaan, in zijn isolement verstokt, er de weerslag van. De hele landstreek heeft het voorkomen van een vergeten slagveld uit vroeger dagen, dat nooit meer tot herleven kwam. Maar alles heeft de schaarse bevolking één voorsprong gegeven boven de meer gemoderniseerde: beter dan elders kon bij hongerlijders en armoedzaaiers de oorspronke- | |
| |
lijke boerencultuur bewaard blijven, kon het eigenaardige volkstype zich handhaven. Inderdaad bleven de oude gebruiken er overwegend in stand, samen met de overgeërfde eerbied voor de geestelijke waarden van de traditie. In zijn ‘Viaggio in Toscana’ verzekert Mariotti dat men er nog boeren vindt die in stille winteravonden, zonder arbeid of bezigheden, gebogen zitten over een vergeeld ‘Jerusalem Verlost’ en een verrafelde ‘Razende Roland’, waarvan zij hele stukken uit het hoofd kunnen opzeggen; zelf ook schrijven zij strofen om familiefeesten op te luisteren, kwattrijnen en liederen die ter tafel komen in de dorpsherberg.
‘Crudele di cervello’, werd van het Toskaanse volk in het algemeen gezegd, omdat het wars is van alle retorica, anti-idealist en dus realistisch. aangelegd. De romantiek verschool zich in de stulpen der boeren. Intussen onderscheidt zich àl wat Toskaner heet door intellektuele helderheid: zij fabuleren niet en dromen niet, zij glimlachen om alle overdrijvingen die van méér zuidelijken aard zijn. Zij beschouwen de dingen op de keper en misprijzen overdadige woordenpraal. D'Annunzio kon er geen voet aan wal krijgen. Hun prototype is de magere Stenterello van het nationale poppentheater. Dit volkskarakter nu moet wel gemodelleerd zijn op het landschap dat hier niet doorlopend van een lieftallige aard getuigt. Het is voor een groot gedeelte getekend met scherpe lijnen, harde omtrekken. In de Chiantistreek grijnzen de toppen van de krijtrotsen met hard facet boven de wingerds uit, en de Maremmen, in de laatste eeuw pas vruchtbaar bouwland geworden, waren nog voor kort, met hun sompen en wijde horizonten, het thuisland van wilde paarden en briganten. Zijn befaamde ‘dolcezza’ heeft deze Terra di Toscana niet primair aan de natuur te danken, maar aan de vlijt van de mens die er, als vrucht van taaie werklust, de cultuur bracht.
De Valdorcia is tot nu toe, naakt en rauw, ondankbaar braakland gebleven, om de weerbarstigheid van zijn stuggen bodem door de mensen gemeden en als verlaten van God. Steilten en scheuren, rimpels en ravijnen, brokkelig en niet te bewerken, vol puisten en wratten, als doof en gevoelloos voor alles wat de mens tot nog toe vermocht. Het is een onwillige, tergende, uitdagende bodem van louter leem en zand, die de veldarbeid onmogelijk maakt. Het ploegijzer kan er geen voren snijden. De trekos verzinkt er in de bodem wanneer die, bij het stromen van de regen, doordrenkt is en kleverig werd. Bij blakende zomerhitte hard geworden en uitgedroogd, verpulvert die aarde tot stuivend zand. Geen mensenmacht kan deze terra maledetta tot reden brengen. De bedding van zijn beken, 's winters veranderd tot onstuimige watergeleidingen, verandert bij verzengende zomerhitte tot grintpad.
Slafelijk aan de grond gehecht, waar hij geboren werd, doet de Valdorciaan wat in zijn vermogen is en houdt er stand. Hij zaait op zijn beurt en oogst weinig. Hij poot en plant en hoopt vergeefs op gedijen. Met taai geduld houdt hij per slot een moestuintje groen, dat hem weinig voldoening kan schenken. Er is geen weide, er is geen klaverland bestaanbaar, er is noch wingerd noch olijf. En wanneer er, zelden genoeg, een verwaaide boom zich ergens staande houdt, staat
| |
| |
hij er tussen al dit levenloze in, als een vogelverschrikker zonder doel en betekenis. De mens kan er alleen maar vegeteren. Medelijdend zien de verre stadjes langs de heuvelranden op dit dal der vertwijfeling neer.
's Zomers is er onveranderlijk de zon, niets dan de zon, de zon zonder schaduw of tempering, de wrede majesteit van de ‘sol del Leone’, de zon in het teken van de Leeuw, de geweldige zon van het zuiden die alles verslaat en verslindt. In die gloed gestoofd en als tot steen gestold, neemt heel die zandige uitgestrektheid, met haar stolpen en reven, vreemde tinten aan van kaneel en kastanjebruin, soms bepenseeld met een zweem naar het rozige en rosse toe, zodat het land er ligt als een geweldig palet, dat met zijn brandend geel de ogen verblindt. Dan viert deze dorre aarde er een hoogtij, waartoe geen menselijke gasten genodigd zijn. Dat is het extatisch vuur van de verzengende zomerzon, die deze dorre wereld van verlatenheid alsdan de wilde schoonheid geeft van een Afrikaanse zandwoestijn. Zandstuivingen, stof en verstikkende hitte: de landstreek is in haar eigenlijk element bij dit ziedend feest, waarbij de hete hemel strak en onmeedogend blijft. Doch er zijn sterke benen nodig om deze mannelijke aardpracht van de felle zomer verbeten tegemoet te gaan: volstrekt ascetisch landschap dat zich met trotsen hartstocht gruwzaam uitleeft. Daarbij is er dan niets tragisch meer. 's Zomers is het alleen nog maar verbijsterend in zijn wellustige overgave.
Maar voor de zoekende blikken rijst het doel dat eindelijk nadert. Van Montepulciano af heeft het mij voorgezweefd als wenkend, in stille geheimzinnigheid trekkend. Het rees van daarginds, tegen het bleke blauw van de kim, als een rozige droom. Sinds Montichiello is het gaan groeien tot duidelijker waarneembaarheid. Nu ligt het langs de rand van de heuvel die het draagt, uitkartelend, als een stadje, duidelijk, met hoekige muurschonken en een rijzige torenspits, geel en rozig, als uit barnsteen gekorven, in het daverend geweld van de middagzon. Het wordt bekoorlijker om de inspanning die het van de tippelaar blijft vergen, het wordt geheimzinniger naar gelang de eenzaamheid daaromheen zich uitgebreid heeft, mijlen ver. Het wordt raadselachtig nu het, bij de laatste klimming opwaarts, zich terugtrekt achter de toprand van zijn berg. Je loopt tussen heggen door, die geen schaduw geven, in de schaduw van een biroccio, ossenwegen met hout. De zon in haar zenith is meedogenloos. Ben ik een verkenner die niet dan sluipend nadert? Zo loom zijn mijn voeten, zo warm is het, en het lopen zo zwaar. Doch als de ossen nog eenmaal pozend stilstaan, laat ik de ossenwagen varen. Ik haast me ondanks alles. Ik heb Pienza geroken. Ik zie de Porta al Murello als bij toverslag. Zij blinkt geel: ze is uit gelen zandsteen opgetrokken. Zij houdt wacht voor de geheimzinnige nederzetting, waarover de zon, op dit uur van de dag, haar stralenval verzengend uitgiet. Woningen rijen zich aan elkander tot een smal, geelkleurig straatje...
Neen, ga niet binnen door de poort. Ga met mij mee, om het stadje heen, - o, welk een miniatuurstadje, - naar de Porta al Ciglio, de ‘poort van de toprand’ heet ze. Bedwing uw nieuwgierigheid nog
| |
| |
even, en bekommer u om het stadje niet. Daar, waar ik u heenwijs, is een weg, een oude uitgesleten landweg. Hij daalt er zachtjes af langs de ruige heuvelkant, die hier groen is van tuinen met wingerds en olijven. Dan is er een vertakking. Nu grijpt de weg met zijn tastende vingers in het groene loverhaar van de vruchtbare helling: het blauwig wolkend zilvergrijs van de olijvenbomen, festoenend druivenloof dat donkere trossen bergt in brons-groene schaduw, achter dichte heggen veilig. Er is een drinkbak, monumentaal, gekapt uit ruwe steen. Ossenspannen worden er gedrenkt, ossen melkblank, met wijde, geweldig uitzwierende horens. De koppen buigen naar het koele water. Traag slurpen ze het op, dat in druppels valt van hun brede muilen wanneer ze de kop weer heffen. Twee aan twee gaan ze in het ruw gareel, met de kracht van hun front de wagen trekkend. Majestatelijk gaan ze, door jonge boeren gemend. Vrouwen komen er langs, terug van de arbeid, groentebussels gestapeld op hun hoofd, voortschrijdend als standbeelden. Vijgenbomen, stoffig vergrauwd. Cypressen-naalden daartussen, hoog en slank. Het is er alles als oud geworden onder de felle gloed van de zomer, die blakert en brandt.
Dan een boeren-huizing, met mestvaalt en rommelerf, en daarachter, in eenzaamheid, zo maar plotseling een kerk met toren, midden in het tuingroen. De toren is afgestompt, de kerkgevel versleten. Een portaal met rondboog, niet zonder zelfbewustheid, een gezuilde vensternis daarboven, die haast tegen het dak stoot, dat breed, diep neervalt. De toren zelf is in de kerk ingebouwd, cylindervormig, uit ruwe steenblokken opgestapeld. Hij staat er nog krijgshaftig, als dreigend, hecht als rots, hoe ook gehavend en geschonden. Hij werd smadelijk afgeknot; heel hoog daarin de gaten van een krans lege vensternissen, die als gapende wonden zijn. Hij staat hier langzaam te sterven, te sterven als een held in zijn doorkerfd harnas, zonder helm: onthoofd en toch niet gestorven. Heb eerbied. Hij heeft de dagen beleefd van Manfred en Konradijn, toen Welfen en Ghibellijnen elkander verscheurden, kastelen beroofden en landen brandschatten, toen Flagellanten, tengevolge van dit onzinnig moorden verward, door de dorpen trokken, zich geselend met koord en roe. Hij bewaart er een roerend gedenkteken van, in de kerk verborgen, een doopvont, gehesen op een romeins kapiteel dat haar dient tot voetstuk. Het is van een bijna barbaarse simpelheid. Maar in deze doopvont werden twee pausen gedoopt, Pius II en zijn neef Pius III.
Toen ten tijde was deze hier stervende kerk nog de kerk van een nederzetting, en deze nederzetting heette Corsignano. Te Corsignano leefden de Piccolomini als heren van het oord. Uit deze stam werd hier Aeneas Silvio geboren. Sedert is Corsignano ten onder gegaan, maar Aeneas heeft er, Paus Pius geworden, Pienza voor in de plaats gebouwd.
Mij dunkt, hier komt Aeneas nader tot ons dan in de Libreria te Siëna, waar Pinturiccho hem schiderde in de toneelpraal van een bont decor. Hier kwam hij ter kerk, diende hij de Mis als kleine jongen; hier zocht hij kalmte bij de stijgende onrust van zijn hart, toen hij gewaar werd dat het leven hem riep. Een mens onder de mensen, met zijn ijdelheden en andere fouten, zijn tekortkomingen, ernstige dingen ern- | |
| |
stig willend, en toch zijn kracht verspillend aan een pronkerige beuzelarij: de bouwer van Pienza.
De heren van Corsignano, door de rijkgeworden kooplieden, de Noveschi van het midden der XVde eeuw, uit Siëna verjaagd, hadden zich teruggetrokken op hun landgoed, verarmd, vereenzaamd. Silvio helpt zijn vader in de wijngaard, op den akker, het ronde jaar door. Voor zijn ledige uren wordt de jongen ter leer gezonden bij de plaatselijke priester. Hij is schrander en ondernemend. Hij durft het aan, om college te lopen te Siëna, waar de Piccolomini nog verwanten hebben. Aldoor is Siëna weer opgeschemerd in hun onderlinge gesprekken, en is toch de vijand gebleven tegen wil en dank. Maar de droom van zijn moeder bleef hangen om die stad der geleerdheid, die bloem uit den tuin van Toskane, als een bijenzwerm hangt om een boom in bloei. In Siëna alleen kan de jonge Piccolomini-spruit zijn staal smeden tot scherpe kling, om zich in het leven een weg te banen. Er was een nieuwe wereld te winnen, waar een oude wereld verloren was gegaan.
Maar er was ook Rome. Zijn Virgilius in de hand, heeft Aeneas, voor het zee-wijde panorama dat Corsignano hem te voeten legde, van avonturen gedroomd en grote daden. Naar Rome liep de weg die er door het dal heen slingerde. In mist en zonnenevel wemelden er de schimmen van het ontzaglijk verleden. Siëna echter was de dwingende werkelijkheid. Bond hem aan Siëna de toekomst, - aan Rome de droom.
Aeneas snoert zijn bundel in jeugdigen overmoed. Doch wanneer hij zich moet losrukken van de plaats der geboorte, van het landschap dat schoon is als een bladzijde uit een bont verlucht missaal, beseft de studiosus smartelijk hoe lief hem deze plek is, niet enkel om alles wat hij er doorleefd heeft, maar ook om de schoonheid van het wijd voor hem uitgewaaierd land. ‘Silvarum amator’ zal Silvio van zichzelf getuigen, ‘een die de bossen liefhad’. Voor de humanist, ook voor Silvio als voor Petrarca, is de natuur het grote wonder geweest. De studie bevalt hem niet. Hij weet zich van nature gemakkelijk uit te drukken, weet te schrijven, componeert Latijnse verzen. Het komt den keizer ter ore hoe hij oordeelt, dat poëzie geen ijdele weelde is; ook in het woord ligt macht. Hij wordt geheimschrijver van prelaten en kardinalen. Als enige leek heeft hij toegang tot het Concilie van Bazel. De humanist wordt diplomaat en legaat. Hij bevindt zich te Frankfort in de rijksdag, aan het hof te Milaan, op het vredescongres te Atrecht, waar hij de hand kust van Filips de Goede. Frederik III, tien jaren jonger dan hij zelf, lauwert hem met de dichterkroon.
De droom van Corsignano is vervuld: strijd en daad, roem en eer, kennis en geleerdheid: het volle leven. Hij heeft al de zoete vruchten geproefd, waar de mensen naar haken. Maar reeds is een moeheid over hem gekomen, moeheid van over-verzadiging. Hij voelt zich oud met vijf en veertig jaar. Achter de schone vorm tracht de geest nu naar kern en inhoud. Hij weegt het voorbijgaande af tegen het eeuwig-blijvende. De twist in de boezem van de christenheid, waarvan de jongeling een onverschillige getuige gebleven is, erkent hij nu als het jammerlijk euvel van zijn eeuw.
| |
| |
Hij wordt priester, bisschop van Siëna, kardinaal, op drie en vijftig-jarige leeftijd op Petrus' heilige stoel verheven, als Pius II, opperhoofd van de Kerk.
Rome. Zo is nu ook deze droom werkelijkheid geworden.
Hij erkent zijn hoogste roeping en predikt zes jaar lang, hartstochtelijk, onvermoeibaar, de kruistocht tegen de Turken. Maar hij bleef Piccolomini. Van zijn hoge troon te Rome hebben zijn ogen nog altijd de heuvel van Corsignano gezocht. Ook Siëna heeft zijn volle zorg, zodat hij de stad een nieuwe patrones schenkt, wanneer hij Catherina Benincasa onder de heiligen opneemt. Nu moet zijn geboorte-oord delen in zijn glorie. Hier gaat hij het hooggetij van de schoonheid vieren. Corsignano zelf mag vervallen: de heuvel waar hij geboren is wordt gekroond met een pausstad, een paleisstad, een kroonstad, en haar naam zal Pienza zijn. Door een pauselijke bul wordt dit bekrachtigd. Naast een vorstelijk Piccolomini-paleis, nieuw opgetrokken, wenst de paus er de paleizen te zien van al zijn kardinalen. De kardinaal-aartsbisschop van Pavia bouwt er, die van Mantua en Arras. Er bouwt Rodrigo Borgia, die later Alexander VI zal heten. Pius zelf bouwt er de kathedraal, en 't zal hem gegeven zijn die in te wijden. Pienza blijft de droom van Pius' pauselijke jaren. Hij beschrijft zijn stad in zijn boek ‘de Commentaren’. Hij ziet ze rijpen tot zekere bloei. Stad op een wenk van zijn hand gegroeid, geboren uit een despotische liefde. Een gril schiep haar tot een doelloos monument, het mausoleum van een herinnering, de gouden schaduw van een dichterlijke droom, niets dan schone waan: Pienza, bloesem van de Renaissance in haar volle prachtsontplooiing, in een landschap dat voor eeuwig middeleeuws zal blijven. Pienza.
Zij is schitterend, deze kathedraal der XVde eeuw, verbluffend want hoeveel te groot voor deze verongelukte pausstad, die thans amper 5000 inwoners telt. Schitterend is ze, die de schittering moest vereeuwigen van hem die haar bouwen liet, met haar drie gelijk-hoge beuken, haar hoge kolommen, haar prachtige ruimte, doorvloeid van licht. Pius' wapen trekt in haar gevelspits de aandacht. Boven haar daken uit triomfeert de machtige toren.
Rondom haar heen de paleizen der Curie, het paleis van de kanunniken, het bisschoppelijk paleis met het Borgia-wapen, het paleis dat nu dient tot Gemeentehuis, het paleis Piccolomini, meesterstuk van Rosellino, met de stijlvolle cortile, het paleis Ammannati, door Pius' intieme vriend gebouwd, het paleis van kardinaal Atrabatense, het paleis van het Seminarie...
Zij alle staan er, frisch en nieuw, als door geen seizoenen beledigd, onberoerd, onbezoedeld. Zij staan er wachtend, wachtend op de bewoners voor wie ze werden opgetrokken. Dat is vijf eeuwen geleden. Maar zij staan er als van gisteren, in plechtig verbeiden op de vervulling van hun opgave, hun bestemming en doel. Zij wachten.
Zeg mij dat Aeneas Silvio, Pius Piccolomini, hier morgen zal terugkomen van de haven van Ancona, waar zijn vloot ligt gemeerd en de Doge van Venetië maar steeds op zich laat wachten, - ik ben bereid het te geloven. Ik voel dat hij verwacht wordt. Pienza wacht op
| |
| |
iets groots, iets ongehoords dat gaat gebeuren. Is deze illusie dan geen andere illusies waard? Kom, Aeneas Silvio, de kroon der voltooiing zetten op het werk, de luisterrijke onderneming. Uw koormantel van zij, met de honderd vijftig daarin geborduurde figuren, ligt in het museum gereed, geschenk van keizer Paleologus van Byzantium, - uw parelen mijter met het kostbaar daarin verwerkt email, uw vissersring, wachten in het paleis Piccolomini. Burgers van Pienza, de pausstad, spant op uw Piazza de Vlaamse wandtapijten uit, die in het museum verkleuren, hangt bonte kleden uit de paleisramen, festoenen om venster en deur. De kathedraalruimte zelf lijdt geen verder sieraad dan de prachtige schilderijen - Vecchietta, Matteo di Giovanni - die er op de altaren prijken: Pius zelf heeft met de banvloek bedreid alwie met enig toevoegsel de heerlijke ruimtewerking mocht storen van de edele hallenbouw. Hecht geen goudlaken aan de wand, rondom de bisschopszetel, die er de armen uitbreidt naar hem. Alleen de zon mag er het stralengoud van haar glorie spannen, als gouden harpen tussen de pijlers gehangen En luidt de klokken: koppelverzen van Pius' hand sieren hun bronzen mantels. Luidt de klokken die, terwijl het grote orgel bruist, ‘in domum Domini ibimus’ zingen... Doch jaagt me de lanterfanters en lummels op, die langs de paleisfronten hokken op de marmeren banken, waar ze zinloos de dag verdromen: dat ze naar vendels en vanen grijpen, in reien zich opstellen; en dwingt de kinderen tot bloemen-plukken: dat ze palmzwaaiend en rozen strooiend de stoet tegemoet trekken, zingend, dronken van vreugd...
Maar de lediggangers en luilakken blijven hurken en landerig hangen, in afwachting van de rommelbus van tegen zonsondergang, brenger van het laatste schokkende wereldnieuws, of bij de voetbalmatch in de hoofdstad het team van ‘La Lazio’ het afgelegd heeft tegen ‘La Roma’, of niet.
En Pienza verzinkt gaandeweg in de schemering van de avond, als een vage en doelloze, doch schone droom.
|
|