kralen dat er wiegelt in de deuropening. Allen om mij heen, de pastoor, de gesluierde, de buren van het eethuis, de dokter in der haast toegesneld - jonge man in grof hemd en blauwe werkmansbroek, - en alles wat intussen nog aan kinderen ontwaakt is te Montichiello. Wijn komt ter tafel. Brood berg ik in mijn rugzak. ‘U moet een paar eieren slurpen. Heb je ham, kastelein?’
Er is geen ham. Er komen eieren. Een van allen heeft fruit in haar woning, vers geplukt. Ze snelt weg, ze komt terug met een mandje, een wit doekje er overheen: peren en blauwe druiven. Vijgen heeft de waard. Wie, te deksel, heeft er te Montichielli ooit zulk een ontbijt genoten?
‘Maar die vliegen, die als wespen steken!’
En de dame met de zwarte sluier plooit papier tot een grote waaier en wuift de lastige dieren weg van de tafel, van mijn geplaagd hoofd. De koelte blaast aangenaam langs mijn verhitte wangen. De signora waait en waait. Allen zien staande toe hoe die vreemde man daar zit en eet, - die straks in de wijde wereld vertellen zal over Montichiello en wat hij er beleefd heeft. De waaier wuift en wuift, de fiasco wordt leeg, de vijgen verdwijnen, de peren, de pruimen. Onder de ogen van mijn toegedane hofstoet kom ik me lichtelijk voor als een pharao, waarvan naïeve bijbelplaatjes in mijn jeugd vertelden, - maar hier dan in het bescheiden decor van een Toskaanse boerenherberg.
‘Bereken het gelag met mate en fatsoen, principaal. Onze eer handhaven tegenover wie van verre komen!’
‘Dat het je niet vergaat als de waard die overlast had van muizen’, zegt de andere die het fruit gebracht had.
Ze kennen geen van allen het verhaal van de boer, die z'n zoon na langer tijd weer 's ontmoet had en hem uitnodigde op een stevige maaltijd in de trattoria van het vlek. ‘Je moet ons iets goeds opdienen’, had de vader verordineerd in zijn goede stemming, en de sluwe waard had zich dit in het oor geknoopt. De maaltijd was uitstekend geweest. Maar toen de rekening kwam, keek vader toch wat zuur. De jongen die er met een scheel oog naar geloerd had, dorst natuurlijk niets zeggen. En vader betaalt.
‘Je had er ons wel wat kaas bij kunnen geven’, zei hij, en keek de waard daarbij niet zo heel vriendelijk aan.
‘Dat zou ik graag gedaan hebben, maar - helaas - er is in mijn kelder niets veilig voor muizen; en ik kan die maar niet kwijt raken.’
‘Eenvoudig’, zei de boer. ‘Zet een maal voor ze gereed en doe er een rekening bij, zoals je die voor ons gemaakt hebt: ik verzeker je dat ze, geen van allen, ooit nog bij je terugkeren’.
‘Dat is natuurlijk een Valdorciaan geweest’, glimlachte de dokter; en dan tot mij gekeerd: ‘Laat ze plompe schoenen dragen; maar wanneer 't hierop aankomt’, en hij bracht zijn wijsvinger bij zijn voorhoofd, ‘dan zijn ze maar wàt spits’.
De waaier houdt niet op te wuiven, tot we allen van elkander afscheid nemen, over en weer voldaan: de pastoor met de twee verschillende ogen en de goedige glimlach, de gesluierde, de signora met het lege mandje, de dokter in de blauwe werkmansbroek, de