waarts, achteraf gelegen. Ons boemeltje staat klaar en wacht geduldig, onderdanig. Maar we kijken toe, alvorens in te stappen, kijken eerst nog naar aankomst en vertrek van de ‘direttissimo’, die cultuur en wereld betekent. Wanneer die, bewust van zijn waarde en stipt op tijd binnengekomen, na een halve minuut van oponthoud dan weer weg is en het hoofdperron leeggelopen, komt als een gevoel van opluchting over ons, boemeltjes-mensen: ‘zie-zo, eindelijk, nu zijn we dan waar we wezen moeten; we zijn onder ons.’
In het treintje hadden we vooraf al onze plaatsen belegd met wat we meesjouwen, koffers, pakken en rommel. Nu stappen we in. Anderen komen nog van het hoofdperron aanzeulen, waar ze uit de sneltrein gestapt zijn. Ze reppen zich moeizaam met hun ladingen, vrachten, kinderen aan de hand en op de arm. ‘Nog plaats hier voor één, voor twee?’ Kennissen roepen elkander vrolijk, aanmoedigend toe. Handen worden uitgestoken, koffers gehesen en neergebotst. ‘Dit op het plankje daarboven, dit onder de bank, dit in godsnaam dan maar op de schoot.’ Rompslomp en gedoe in alle gemoedelijkheid, en wat 'n gekakel! Waar komen ze dan wel vandaan met al hun pakken en zakken, op zondag-namiddag? Op voorraden uitgeweest, - ‘thätig’ zoals Reumont van de Toskaners zegt? Jonge mannen en meisjes, zonder bagage, denken alleen aan de pret.
‘Haast-je maar niet, signora’, heet het tot een lijvige boerin, die over volle manden en builen strompelend, de coupe binnenstruikelt. ‘We hebben een zee van tijd. We zijn geen sneltrein, waarbij het aankomt op een minuutje. Vooraleer we er met z'n allen zijn en zitten, geeft-ie toch geen pufje van zich’.
‘Je kunt nooit weten’, glundert het goeïge wijf terug. ‘Als je de hele weg moet staan, is dat ook maar een mager lolletje’.
‘Kom maar hier’, wenkt een monumentale carabiniere, zilverbestikt, met snor en steekhoed, haar beschermend toe: daarbij lijdt zijn straks begonnen gesprek met een gemoedelijke dikbuikige veekoopman plotseling schipbreuk. Hij rijst op van de houten bank en staat zijn plaats af aan de puffende signora. Nu is het aan de veekoopman, haar buurman geworden, om vertrouwelijk te glimlachen: ‘Haast maken is ongezond, signora. Ook de Tijd moet je de tijd laten’.
Van iets verder verzekert een andere stem: ‘Chi ha fretta, vada adagio, haast-je langzaam. - Hollen en dringen helpt hier geen zier. Treintjes voor Siëna zijn altijd te laat, alsof dat zo hoorde’.
Men geeft hem gelijk. Een kruisvuur van kwinkslagen is losgebrand. ‘Deze trein is een karavaan door woestijnzand’. Waarop een ander: ‘Zeg liever een wieg op wieltjes’. Toestemmend knikkebollen, glimlachend beamen. ‘Alsof we hier niet beter verdienden, - en dan ga je toch naar Siëna!’
Stemmen van allerlei klank en kleur nemen deel aan het gesprek. Maar niemand denkt er aan om zich op te winden. Men lacht; men gnuift om het grappige van de eigen miserie. Adama van Scheltema heeft ooit opgemerkt, dat wat gracieuse humor den Italiaan meer waard is dan alle ernst des levens.
‘Dan zullen ze wel niet vòòr donker te Pulciano zijn?’ vraag ik.
‘Niet voor het nacht is!’