| |
| |
| |
Chiusi
Gebeurt het dat ik, van mijn woonplaats Rome uit, wel 's heen en weer naar Florence spoor, - te Chiusi, op de helft van die weg, kan ik niet nalaten om er steeds weer even, en niet zonder 'n tikje heimwee, uit het spoorraam te gluren. Ook de snelste sneltrein stopt bij dit belangrijk kruispunt om wat op adem te komen: in noordelijke richting sukkelt hiervandaan een zijlijn naar het niet weinig middeleeuws gebleven Siëna. In de dagen van olim ben ik hier, te Chiusi, wel 's - en dit is het hele geheim - ter dege uitgerust met spijkerschoenen en gepunte wandelstok, van zelf sprekend geschouderd met de zalige rugzak der grote tochten, op dat zijspoor overgestapt, om daar verder, al te vluchtig wel is waar, iets van de Terra di Toscana te verkennen.
Chiusi Basso heet de rommelige, akelig-nieuwe buurt rondom het station. Breed is de rijweg die zich van hieruit losmaakt om, in kronkelende zwaai, te stijgen naar de hoge heuveltop, waar het stokoude Chiusi zich veilig geborgen houdt onder de hoede van een vergane burcht in puin. Het speelt aanvankelijk verstoppertje met de speurder die klimt. Dàn zie je het, dàn weer niet of weinig, als in zichzelf teruggevallen. Struiken langs de weg hier en daar, en overal verspreide bomen geven dekking, naderen en verdwijnen, wisselende schermen van het toneelbeeld. Grijze olijfbomen, jonge van nog nieuwe plantingen en oer-oude daartussen door, met hun versplinterende, als uit elkaar gescheurde stammen, die toch altijd vrucht dragen onder hun tinkleurige loverdossen, staan overal verspreid door het nu leeg-geoogste veld langs de hellingen. Nog een enkele hoge schermpijnboom, die scherp getekend de groene kroon afzet tegen de gele westerhemel, herinnert aan Latium, waarmee de gedachte aan Rome zich als tastbaar opdringt.
Het is nog pas augustus. Maar alles lijkt wel oud en uitgeleefd in de grijze poeiering, door af en aansnorrende auto's opgeroepen, grijze stofwolken er steeds weer aandrijvend in blonde wemeling, door de zon verguld. Het grauwe landschap huivert als belast met historie: Chiusi dat zeven eeuwen vóór Christus' geboorte al bestond als een plaats van betekenis in het gebied van de Etruskers, Chamars geheten. Rome heeft er Clusium van gemaakt. Na de keizertijd werd het een springplank voor de Barbaren die alsdan van het noorden afzakten: Totila, Gothen, Longobarden die het vernielden om geen vijand in de rug te hebben, waar hun weg naar 't zuiden ging.
Zondag namiddag. Rust en verademing, nadat het beneden in de vlakte nog weer zeer heet geweest is. Drukte langs de weg van wagens met dagjesmensen die koelte zoeken, uitgaanders en pretmakers, met de hinderlijke stofwolken die hun wielen opjagen. Maar gaandeweg wuift weldadiger koelte de wandelaar die stijgt, tegemoet. Het stadje wordt zichtbaar in gestadige groei en omvang. Het ligt er als een gestrand schip, met de mast van zijn kerktoren die het geheel bestrijkt. Daken duiken langzamerhand op, het brede dak van de domkerk, torenrompen van verwoeste bastions, de zware
| |
| |
weermuur van eens, die nog altijd huizen en tuinterrassen omsnoert. Van achter die muur zien, petiterig en donker, groepjes mensen uit naar het diep gelegen laagland.
Eindelijk, op de top belandend, zwenkt de heirbaan naar de brede welving toe van een erepoort in travertijn, de Porta Felice Cavalotti, - romantische heldenfiguur uit Garibaldi's tijd - en we wandelen binnen de ring van de oude omwalling van Chiusi: een breed plein, in de lengte uitgestrekt naar de kerktoren toe, promenade die ginds onder groene bomen eindigt. Op banken zit pratend volk in zalig nietsdoen; mannen in hemdsmouwen staan langs de stenen borstwering, staren naar beneden, naar die vreemde wereld daar in de diepte, met haar spoorlijnen, haar gekriel van mensen en stofwolken. Ze verdoen de trage zondagmiddag-uren met peinzen en praten. De jeugd van Chiusi is uitgezwermd, is weggerend naar de sportvelden, de speelterreinen en bonte vermakelijkheden van daarginds in de verte, de wilde wereld, waar ook het broeiige van 't moderne bedrijfsleven walmt, - de jeugd die opstandig het oude veld ontvlucht. De ouden van dagen zien over hun grijze velden heen in de stilte van hun verplichte rust, waar zij morgen weer hun ezels en muildieren heendrijven voor de daagse arbeid waar nu langzaam de olijven rijpen.
Laatdunkend zien ze op het jachtig gedoe van de straatweg neer, naar het flitsen van de vehikels van glanzend staal en heel die onrust van het hedendaagse gedoe. Chiusi kijkt over een verleden van vele eeuwen uit.
De stilte blijft onaangetast. Wie er binnen rijdt, vertraagt de vaart, en dempt het ronken. Een wandelaar brengt geen stoornis aan. Ze zullen er overigens eerst naar je omkijken wanneer je hun je rugzijde te zien geeft. Het stadje lijkt in gepeins verzonken. Moet het niet kalmerend werken op hart en hersenpan, wanneer je weet van je woonplaats, dat háár huizen gebouwd zijn langs lijnen in roostervorm, die de grondtrekken waren van een Romeins legerkamp, en je keldervoorraad geborgen wordt in katakomben van Etruskische herkomst, een labyrint, naar Plinius de Oudere meent? De domgewelven worden te Chiusi geschraagd door zuilen van zuiver Romeinse komaf. Het moet er de mensen een gevoel van onsterfelijkheid bijbrengen als ze bedenken, hoe de naam van hun stad te flonkeren staat in Dante's gouden verzen, zij het dan dat die er vermeld wordt samen met andere dode steden, in de middeleeuwen wredelijk uitgemoord door de pest:
Se tu riguardi Luni e Urbisaglia
Come son ite, e come se ne vanno
Dietro ad esse Chiusi e Sinigaglia.
Spotvogel, kijk uit! Tussen de huizen door, die langs de promenade in een rechte lijn liggen, schiet plotseling, schuin weg, een net geplaveid straatje de stad binnen. Donker beschaduwd, met effen plavuizen bevloerd, voornaam in zijn soort. Wel een ‘Via Roma’, denk je? Mis, hoor. Bevroed dan toch dat Chiusi bestond, toen er nog geen sprake was van Cesars of van Romulussen, en dit een stad
| |
| |
was, beschaafd en sterk, waar geschilderd en gebeeldhouwd werd, toen het latere Rome nog maar ergens een plek was zonder naam, waar enkele herders in ruwe hutten leefden en wolven huisden in moerassig gebied, waar het slijkerige Tiberwater moeizaam zijn loop vond. - Spel het woord op de marmeren plaat: ‘Via Porsena’.
Je staat stil en kijkt me aan. Met deze naam zijn we vol-op in Etrurië, het geheimzinnige Etruskische land. Zelfs als je er door geen lektuur op voorbereid was, zou je hier toch een lichte ontroering speuren. Rome's sagentijd. ‘Roma Quadrata’, dat op de vele grond door een Etruskische ploeg werd afgemeten, als het kernpunt van wat eenmaal de Eeuwige Stad zou worden. De zeven koningen die uit de grijze nevel der legende voor je oprijzen; Porsena die als wreker van zijn heuvel afdaalt met wapengeweld. Je hoort de dreun van Macauly's ballade weer:
By the nine gods he swore
That the great house of Tarquin
Should suffer wrong no more.
En daar zijn ze, de bonte schimmen der suggestie, van de verre dagen dat je over je Latijnse thema's gebogen zat en vertrouwd begon te worden met de sfeer der Tiberstad: Horatius Cocles, Caius Mucius, Clelia...
Maar laat ons eerst nog verder gaan, waar het vriendelijk straatje wenkt. Geen mens, geen levend wezen. Maar het getik van je stok met ijzeren punt op de plavuizen. Je schoenen zijn niet gezoold met fluweel. En daar bewegen gordijntjes achter de ramen, verstommen gesprekken en verstillen gebaren. Verscholen bewoners gapen en gluren: er gaat een vreemdeling, er gebeurt iets; een vreemde speurder, deze keer géén met 'n hoed op en een geleerde portefeuille onder de arm, die naar het museum vraagt en zoekt naar de beschilderde grafkamers in het veld verspreid, maar een met de haren in de wind en een zak op de rug, die spiedend rondkijkt; en dàt op zondag!
Het stadje dommelt gezapig verder, alsof het leeg was op dit uur. Heden ten dage is stilte te beschouwen als een genade der goden. Je geniet van de rust die er heerst. Zo iets stemt tot welwillendheid, dankbaar. Ik vind een koster bereid om, met een sleutel van geweld, de oude Santa Maria della Morte voor ons te openen. ‘Ze moet over dag wel gesloten blijven’, legt hij uit, ‘omdat ze door de straatjeugd van haar “Via Misericordia” te veel beschouwd werd als geschikt speelterrein’. Er is daar ook nog een ‘San Francesco’ met romaanse resten, een palazzo Episcopale en een palazzo Municipale zonder belang; er is, naast een Torre dell' Orlogio, de eerbiedwaardige dom met zijn achttien Latijnse zuilen, die in de twaalfde eeuw werd opgetrokken; en er zijn koorboeken met miniaturen in de sacristie, afkomstig uit de grote Toskaanse abdij Monte Oliveto Maggiore. Wanneer je dan op de Piazza XX Settembre beland bent, is het wel tijd voor een gezellige ‘espresso’.
| |
| |
Op dit pleintje komt het stille Chiusi als stad tot gelding. Om een fonteinbekken heen wuiven groene ceders. Er staan wat roze oleanders in hun late bloei. Zelfs zet de gevel van een bioscoop er een vrolijk kleurtje af, met een bar en kleine, ronde tafeltjes met wapperende kleedjes onder bont zonnescherm. Er zijn autorijders neergestreken. Een bediende in wit jasje brengt porties ijs in glazen schalen. Vriendelijke bedrijvigheid. Als kleurige vlinders wemelen vrolijke kinderen daaromheen.
Een gemoedelijk uitziend, parmantig en niet-jong-meer meneertje heft het hoofd, waar hij zit met z'n koffie, eenzaam. Hij maakt een uitnodigend gebaar, wijzend naar de stoel naast de zijne en knikt daarbij aanmoedigend. De schalkse ogen tintelen. Allicht is hij verlegen om een praatje: ‘accomodatevi, wilt u hier plaatsnemen?’
Glimlachend wordt dergelijke welwillende uitnodiging aanvaard. ‘Permesso’.
‘Tenzij u het ‘stare solo’ verkiezen mocht boven een ‘mal accompagnato!’ Liever eenzaam dan kwalijk gezelschap...
Zo zitten we dus, wèl tot een duëtje bereid. Wat gaan we elkaar zeggen?
Minzaam stapt hij, gastheer, van wal: ‘Toerist? Waarvandaan? Voor het eerst te Chiusi? Belangstelling voor de etruscologia?’...
Ik lees spanning in zijn ogen. Boven zijn dunne lippen trilt de witte snor. Een oudgediende misschien, die hier bescheiden zijn stille dagen slijt? Het zou ook de gemeente-secretaris kunnen zijn, of wellicht wel de custos van het gemeentelijk museum? Ik waag het er op om te zeggen, hoe het me bevreemd heeft vóór de kerk een zuil te zien, bekroond met hier niet reeds de Marzocco, de symbolische leeuw van Firenze, waarvan Chiusi sinds 1556 de lotgevallen heeft gedeeld, maar met de wolvin van het Kapitool en de zuigende tweelingen, zinnebeeld van Rome: en Rome werd door Porsena dan toch smadelijk op de knieën geworpen?
Hij glimlacht, niet zonder een tikje zelfbewustheid: ‘Wij danken het Rome, dat we in later tijd municipium geworden zijn.’
‘En Porsena?’
‘U grijpt wel zeer ver terug in de grijze oudheid!’
‘Als vreemde bezoeker loop je natuurlijk door het Porsena-straatje: wie herinnert zich daarbij dan ook niet, hoe uw verre voorvaderen het opkomend Rome van Tarquinius Superbus destijds hardhandig aangegrepen hebben? Hij leerde ze naar zijn pijpen dansen. Is dat de betekenis van uw erezuil?’
‘Caro signore’, zegt hij en gaat er nu echt voor zitten: ‘Porsena is wel zeker voor ons wat men zou kunnen heten: het oudste en waardevolste document, de adelbrief van onze verleden grootheid: Porsena, een van de twaalf stedekoningen, de lucumones, die het Etruskisch gebied beheersten; en hoe belangrijk dit geweest is wat cultuur en kunst betreft, hebben ons de verbazingwekkende grafkamers doen zien, waarvan de eersten niet vóór het begin van de achttiende eeuw ontdekt werden en waaruit een sinds méér dan twintig eeuwen verdwenen en vergeten volk, als ten leven weergekeerd, heropstond:
| |
| |
Heel die tijd waren ze in Volterra, in Tarquinia en waar niet al, ongeschonden in het leven behouden, met hun kunstvoorwerpen en juwelen, hun honderden vazen en fresco's, die niets van hun oorspronkelijke kleur van zes en zeven eeuwen vóór Christus verloren hadden...’
‘En onderwijl zet u hier doodkalm de wolvin op haar triomfantelijk voetstuk.’
‘Scusi’, herneemt hij hoffelijk, ‘wellicht ziet u de dingen toch niet geheel juist, al is uw opmerking begrijpelijk. Maar wat de gewraakte eerbetuiging aangaat, zult u willen inzien dat daarmede, zonder een voorkeur voor Rome uit te spreken, aan Porsena geen onrecht wordt gedaan. Laat u de wolvin te Chiusi niet tot ergernis wezen: het zijn inderdaad Etruskers geweest die de grondslag van Rome gelegd hebben, herders die hun hutten oprichtten op de Palatijn; zelfs Romulus moet een Etrusker geweest zijn, daar hij, bij de, laten we zeggen, officiële stichting van zijn stad, op Etruskische wijze te werk gegaan is; het zien van voortekens in de vlucht der vogels is Etruskisch, even als Romulus' hemelvaart, zoals de legende dat wil. Doch er is dit andere voor u te bedenken: als er geen Porsena geweest was en geen Etruskische overwinning, zou Rome de prachtige sagen niet bezitten waarop het trots is; en dat wij dààr deel aan hebben, zegt u hier het symbool van de Eeuwige Stad.’
‘Ik herinner me woordelijk dat Ranke, de geschiedschrijver, die sagen verheerlijkt heeft als “die grossartigste und inhaltreichste der Völkergeschichte”: een lauwerkrans voor de Tiberstad.’
‘Sagen van heldendom en zielenadel’, vervolgt mijn interviewer die geestdriftig wordt, ‘schitterende verbeeldingen waarmede de verslagen en onder de voet gelopen Quiriten later hun smadelijke nederlaag vergoelijkt en verbloemd hebben en - wat ze ons te Chiusi sympathiek maakt - zonder de vijand te krenken en te verongelijken... Integendeel!
‘Sagen die er zijn mogen’, meen ik van harte.
‘Méér’, geeft hij terug. ‘Sagen zijn het, die Romeinen en Etruskers gelijkelijk sieren; want Porsena wordt er in het bengaalse licht der helden gezien, met een stralenkrans van beminnelijke edelmoedigheid.’
En nu is er geen stuiten meer aan. Hij dwingt tot luisteren. Zijn welbespraaktheid heeft haar eigenste vaarwater gevonden. ‘Horatius Cocles’, roept hij uit, en zijn ogen schitteren, ‘het is zijn heldenmoed die de Romeinse schande bewimpelt en te niet doet: hij, eenzaam staande, stand houdend op de houten Tiberbrug, verdedigt met zijn bliksemend zwaard de stad tegen de overmacht, één tegen honderd: en hij houdt vol tot de kracht hem begeeft. - Daar is Muzius Scevola, met niet dan zijn dolk gewapend: zó dringt hij door tot Porsena's legertent. Met eigen hand wil hij de koning doden, te midden van zijn krijgers. Samen met zijn vorst staat Porsena's eerste staatsdienaar er soldij uit te keren. Muzius twijfelt, wie van beiden wel de koning is. Op goed geluk af slaat hij zijn slag. Hij doodt de ander. Hij tracht niet te vluchten, laat zich overrompelen, bekent gekomen te zijn om Porsena, de koning, te doden. De aanslag is mis- | |
| |
lukt. Wat nood? Een ander na hem zal slagen. En bij deze zijn woorden legt hij - alla sua mano severo, zoals Dante het uitdrukt - zijn hand onverschrokken op het gloeiend bekken, dat er geur-brandend staat voor het godenbeeld. Ik ben onfortuinlijk geweest, zegt hij; maar binnen Rome staan honderd jongelingen gereed om te doen wat ik niet volbracht heb, wat het ook kost. Porsena verbleekt, Porsena bewondert. Hij schenkt Muzius genade.’
Zwijgend knik ik hem toe, bewonder Porsena niet minder. Levendiger nog vervolgt de stem die trilt van ontroering:
‘En Clelia, die met andere Romeinse meisjes als gijzelaar naar het kamp van de Etruskers gevoerd wordt, wanneer Porsena zich bereid verklaard heeft tot onderhandelen: Clelia kan het niet verkroppen dat zij gevangen wordt gehouden, de vijand ter wille moet zijn. Zij waagt de gevaarlijke sprong en weet te ontvluchten; gezellinnen volgen haar. Zij zwemmen de Tiber over, kloppen triomfant bij de stadspoort aan, fier op hun daad van beleid en moed en onverschrokkenheid. Doch Rome is verontwaardigd. Hun eigen volk en vrienden willen hun de poort niet vrijgeven. Zij hebben trouwbreuk gepleegd. Het gegeven woord is heilig, ook tegnover de vijand. Rome is niet alleen manhaftig, maar ook onwankelbaar trouw. De overeenkomst moet gehandhaafd blijven. En ze jagen onverbiddelijk de meisjes terug naar het vijandelijk kamp. Porsena verneemt wat gebeurd is. Hij kan bewondering opbrengen voor de durf van de Romeinse vrouwen; niet minder waardering bezit hij voor mannelijke trouw. Hij laat zich in edelmoedigheid niet overwinnen door de tegenstander en sluit vrede. Rome is vrij. - Dat is Porsena, zoals de Romeinen zijn beeld geschetst hebben’.
Geen tijd om instemming af te wachten: hij draaft verder:
‘Zo heeft Rome zijn mooie sagen geborduurd voor het verre nageslacht; u zult mij veroorloven eraan toe te voegen, dat het Chiusi geweest is dat daartoe het stramien aan de hand gedaan heeft. Onze zuil met de wolvin brengt Rome te binnen; maar roept zij hier niet eveneens Porsena's aandenken voor u op? Een krans hier neergelegd huldigt beiden, zowel de held van een volk dat weggewist werd van de wereldkaart, als de stad die, ondanks alles, de storm van de eeuwen trotseert.’
‘En als ikzelf het laatste woord mag hebben, zou ik willen zeggen: uw zuil is er het ontroerend bewijs van, hoe de groene olijftak van de poëzie het ten allen tijde wint van de bloedige lauwer van de vechtersbazen’.
Daarmee hebben we dan afscheid genomen van elkander, voldaan en gewis niet zonder zuidelijke hartelijkheid.
Als weggedrongen in de achterkant van het stadje, volksbuurt met kleine, laag gedaakte woninkjes, ligt daar dan nog ergens een kleine, open plek beplant met bol-acacia, waar fragmenten der antieke wereld, brokstukken van zuilen, architraven en kapitelen, als evenveel getuigen van vergane pracht, in de groene grasperken verspreid liggen. Chiusi heeft die piazza de naam gegeven van Vittorio Veneto. Je moet daar naartoe, omdat de Gids er een sterretje voor over
| |
| |
heeft. Het uitzicht hiervandaan naar 't noorden toe, loont dan ook wel ruimschoots de moeite van deze laatste voetstappen.
Uit de diepte van de vallei klimt de eeuwenoude Etruskische muur hier tegen de heuvel op, waar Chamars zich genesteld had, en vormt er een als vooruitspringend balkon, zwevend boven het wijde landschap in de diepte. De cylopische muur, een reusachtige stapeling van gladgeschaafde steenblokken zonder metselspecie, onwrikbaar op elkaar gezet, gaat nu bijna geheel schuil onder groene mantels van klimop. Aan de eene zijde stoot ze tegen de puinhoop van hetgeen in de dertiende eeuw de ‘Fortezza’ was, waar Orvieto en Perugia om gestreden hebben, tot ze in 1416 voor 18.000 gouden florijnen verkocht werd aan Siëna. Naar het noorden toe breidt zich een schitterend panorama uit. Wat de verraste kijker hier ontwaart aan bloeiende tuinpracht, is al vol-op Toskane, het ons toegedachte, paradijselijke land. Het wijdse landschap, mijlen ver, ligt er, in tegenstelling tot het grauwe Latium in het zuiden, als een nieuwe, blijde wereld, die wenkend en wuivend verder naar Siëna wijst: een landschap dat vol rimpelingen en heuvelreeksen voortgolft, tot waar - Mons Politianus - Montepulciano voor je oprijst, torens en tinnen, top aan top, de stad op haar heuvel neergezet als een weelderig bloemstuk.
Talloze olijvengaarden en wijnplantingen, terrasvormig naar elkander toegeleund, geven het rijke landschap zijn bizondere tint van zilverig groen, straks ook goudblond, wanneer het druivenloof herfstig vergeelt. De bergen van de Val di Chiana sluiten het tafereel af aan de oostzijde, waar Castiglione schuilt in de richting van het Trasimeense meer. Wat je van hieraf duidelijk aan water ontwaart, is het bleek blauwe meer van Chiusi in de verte. Hogerop is er dan ook nog het kleinere meer van Montepulciano, waar de Chiana-stroom verborgen kronkelt; en de befaamde hydrominerale badplaats Chianciano gaat er schuil onder de bomen. Hoe klinken de namen Chiana en Chianciano niet als een voorspel voor het verdere gebied, het gouden druivenland bij uitstek, waar de kostbare Chiantidruif gedijt!
Se mai calchi la terra di Toscana...
Als je ooit het land Toskane mag betreden...
In gedachten, ongeduldig, zeg zelf maar ‘als in dronken vervoering’, onstuimig verlangen in stilzwijgendheid verbergend, dring je aanstonds in je verbeelding verder het schone land binnen: ‘gente che va col cuore e col corpo dimora’, zoals Dante het uitdrukt: je gaat al met je hart, al toeven nog de voeten (Purg. XI, 10). Maar vooreerst blijft de blik nog rusten op het weemoedig glimlachend Chiusimeer. Eenmaal heeft het, naar men zegt, de timpanen weerspiegeld van de Etruskische tempelfronten, toen het zich tot hiertoe uitstrekte, bij de rots die Chamars droeg. Ook zou het een geheel gevormd hebben met het Pulciano-meer. Eeuwen nadien echter werd de landouw vruchtbaar gemaakt, van haar moerassen gereinigd, werden de wilde stromen bedwongen, de waters ingedijkt. Zo is er het Chiana-kanaal gekomen, dat de Tiber met de Arno verbindt. En sedert zijn de grote
| |
| |
meren ingeschrompeld. Het Chiusi-meertje zelf ligt er nog maar, voor de kleinste helft zichtbaar, tussen de heuvels die het omknellen, als een vege parel, stervend opaal, mat schemerend onder de blanke lichtnevel van de late zomerdag, misschien wel bereid om van lieverlee geheel weg te smelten voor de bergen, die hun grijze hoofden hooghartig beuren.
Toskane. Vlaagt er geen gevoel van jonge, nieuwe vreugde door het gemoed, bij alléén al maar het horen van de naam van dit gebenedijde land? Als een kleurrijk prentenboek voor je opgeslagen, ligt het er plotseling voor je, naar alle zijden uitgebreid, met zijn stromen en steden, met de blanke wegen die naar Siëna, naar Firenze spoeden, met de stralende landschappen waarop ten eeuwigen dage Dante's gulden schaduw rust en de glimlach van Beatrice.
Eeuwen terug werd een hoog begaafd, geniaal volk hier weggespoeld door de vloed van de tijd; maar de bodem, waarop de kunstzinnigheid van de Etruskers eenmaal kon gedijen, bleef de vruchtbaarheid bezitten die de Italiaanse Renaissance later mogelijk maken zou. En daarmee werd Toskane het beloofde land van een nieuw, zich luisterrijk bevrijdend volk. Geen landstreek ter wereld, bloeiend als een tuin, was ooit rijker aan genie en schoonheid dan dit land der zegeningen. Hier stonden kunstenaars op, zo groot en geweldig als de mensheid, in geen tweede zo klein bestek en in zulk een verbluffend aantal, heeft zien geboren worden. Alleen onder de ultramarijnen hemel van Firenze en Siëna kon het verblijdend wonder geschieden, dat de geschiedschrijver verstomd doet staan. Het laat-middeleeuwse Rome mocht vòòr dien, op zijn beurt, de beelden van de Oudheid uit de bodem van Latium opnieuw tot aanzijn en tot gelding brengen, in Toskane stond de schoonheid zelf levend uit de bloeiende aarde op. Waar Rome, oppermachtig, eeuwen geleden, de cultuur had weggevaagd van het verstikkend Etrurië, kon in de vijftiende en zestiende eeuw een nieuwe cultuur zich rijkelijk ontplooien als een nieuw wereldwonder. Rinascimento. De Toskaanse Renaissance werd tot stralende apotheose. Het Humanisme, ten volle uitbloeiend in de eeuw van Lorenzo, de Magnifieke Mediceër, is de grondslag geworden van onze Europese cultuur. Toskane werd de wieg van een nieuwe mensheid, van een nieuw levensinzicht en een nieuw schoonheidsideaal: de cultuur zonder meer. Wat daaraan vreemd bleef, is niet Europees. Wat Attika voor de oude Grieken geweest is, werd Toskane voor ons.
|
|