Terugblik 1880-1930
(2003)–Felix Rutten– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 192]
| |
[pagina 193]
| |
XI Limburgs trouwGa naar eind1‘Wanneer wij, denkers en dichters, in onze geest de voorbije tijden gadeslaan, zoals die zich over onze landstreek voortbewogen - dagen en dingen die er zich, in slagschaduwen van lust en leed, gekristalliseerd hebben tot wat wij de historie noemen -, dan wil het mij voorkomen, in piëteitvol gedenken, dat dit verleden er zich ontvouwt als een groot en boeiend schouwtoneel, als een dramatisch beeldspel, en dit, de eeuwen door, als vervat in vijf bedrijven, over onze landstreek heendeinend, onze groene Maasgouw, waarop eerst na de slag bij Waterloo de middeleeuwse naam Limborg voorgoed is overgegaan: Limburg, elfde provincie van ons goede Nederland, ons vereerde heem- en heimatland, waarvan de naam ons dierbaar is en méér dan dierbaar, laat mij vrijweg zeggen, Limburg gewijd en heilig. Hebben de Romeinen met hun Mosae-Trajectum de grondslag gelegd van hetgeen Maastricht zal worden, dan heeft de aanvang plaats van het zielenleven van deze, onze landstreek en wel hier ter stede, in de crypte van dit eeuwenheugend heiligdom, met de Antistes gloriosus Sint Servaas, grondlegger van onze christelijke beschaving, in de tijd van vier eeuwen door eenentwintig bisschoppen opgevolgd.Ga naar eind2 En onder deze gewelven hier knielt Karel de Grote. De Noormannen verwoesten Maastricht. Doch een tweede bedrijf onzer beschouwingen beleeft een prachtige herbouw, het hooggetij der Middeleeuwen. Binnen de schemerige beuken van de Lieve-Vrouwekerk brengt Bernard van Clairvaux de nacht door en preekt, voor het zuidelijk portaal daarvan, de kruistocht voor de plaatselijke ridderschap.Ga naar eind3 En de stroom van pelgrims heeft een aanvang genomen, de heiligdomsvaart naar de Trichtse reliekenschat. Het derde bedrijf, de hervorming breekt uit. Wilde botsing der hartstochten. Het is de tijd der vreemde heersers, maar ook een tijd van martelaars. Wanneer een vierde bedrijf begint met Waterloo, is Limburg steeds nog verenigd gebleven met Rome. Er volgt een tijd van rust, waarin krachten verzameld worden als tot nieuwe strijdbaarheid. De Maasgouw wordt het bisdom Roermond. Dan brengt de twintigste eeuw een keerpunt in onze geschiedenis, - in onze beschouwingen de aanvang van een vijfde bedrijf. Het aanschijn van ons dierbaar zuiden | |
[pagina 194]
| |
verandert. Voor het landbouwende Limburg van voordien, thans een mijnbouwend Limburg. Naast de zwarte rookpluimen der moderne industrie ontplooien zich eveneens nu rode banieren.Ga naar eind4 De afgrond heeft zijn donkere muil gesperd; zal zijn walm de zonneschijn doen verbleken, die blijde over de veie velden hing? Zal, waar het ploegijzer vertrapt wordt, ook het kruis gebroken worden? De strijd heeft ingezet; hoe zal de ontknoping zijn? Boven de verwoestingen van de Noormannen uit, hebben wij het kruis van Servatius behouden, het kruis dat de kruisvaarders op hun mantel gespten, het kruis dat de beeldenstorm heeft overleefd, het kruis waarvoor de Roermondse kartuizers hun bloed vergoten hebben, en die andere Limburgse heiligen die meetellen met de martelaars van Gorcum, het kruis dat nog altijd triomfeert op de torens van onze kerken.Ga naar eind5 Wij hebben het gehandhaafd in elke strijd, met de leuze van de grote bisschop Paredis ‘in cruce salus’, met de wapenspreuk van zijn opvolger Boermans ‘in fide fides’, met het devies van bisschop Drehmanns ‘cum Christo laboro’: zullen wij het getrouwlijk handhaven - ‘je maintiendrai’ - tot het einde?Ga naar eind6 Keert een ogenblik in uzelf, geachte hoorders. Heden vloeit het feestelijk Te Deum zo licht en zo vanzelf van onze lippen. Maar morgen, wanneer de glorie van deze feestdag weer gedoofd zal wezen, de dag weer akten vraagt van nederig geloof, van zelfoverwinning en van rouwmoedigheid? Zullen wij ook in de toekomst deze onze heerlijke eenheid bewaren, deze mystieke eenheid in geloof, hoop en liefde, waarin wij voortleven met Servatius, onze pater patriae, en die andere eenheid, politiek en cultureel, deze rooms-sociale eenheid, waarvan onze katholiekendagen de luid bazuinende uitdrukking zijn? Zal de boog die van Servatius' dag en dood zich welft tot de dag van heden over Limburg, niet gebroken worden? En mocht, wat God voorhoede, een ‘Tolle, tolle’, als uit het voorhof van Pilatus, klinken langs Limburgs straten, en de lucht ook hier weerschallen van het geroep om Barrabas, zullen wij, autochtonen, met Veronica tussen de beulen heendringen en er de troost van haar sluier beuren naar het bloedig aanschijn van de Heer, in plaats van met de apostelen te vluchten, niet met Petrus verloochenen, niet met Judas verraden?Ga naar eind7 Zal de ziel van Limburg dan, de Thabor van heden prijsgevend, met Magdalena op Calvarië knielen en met Johannes onder het kruis staan? In het kort: zal onze Maasgouw trouw blijven, Limburg ten allen tijde voor Christus zijn?Ga naar eind8 Indien wij werkelijk in twijfel verkeerden, niet zeker van onszelf, en de trouw niet kenden, van onze trouw niet verzekerd waren, deden wij beter met de vlaggen van deze feestdag in te halen. Mocht er geen trouw bestaan in het hart van Limburg, laat Servatius dan beven voor zijn volk. Zouden wij de trouw niet kennen, laat Christus dan over ons wenen, zoals Hij geweend heeft over Jeruzalem. Maar kunnen wij daarentegen wel dégelijk bogen op eerlijke trouw, trouw in ieder opzicht, op innerlijke trouw tegenover onszelf en onze eigen aard, en op die uiterlijke trouw tegenover het door God over ons gestelde, laat dán de Heer ook zijn aanschijn met een glimlach over ons gebogen houden, zoals Hij glimlachend over Jairus' dochtertje zijn gelaat geneigd hield toen Hij haar zeide: ‘Mijn dochtertje, sta op, thalita, koumi.’Ga naar eind9 | |
[pagina 195]
| |
Toen Jacob terugkeerde uit het land van Haran, waar hij ten tijde van zijn twist met Ezau heen gevlucht was, zo leest men in Genesis, en hij naderde het land van zijn vaderen weerom, het beloofde land Chanaän, dat zich daar voor hem uitstrekte met zijn beroosde heuveltoppen, in de blauwe doom van de avond, als uitgestippeld met louter smaragden en robijnen, kwamen Gods engelen er hem tegemoet.Ga naar eind10 Zij kwamen hem tegemoet op de gezegende drempelen van zijn vaderstede om er hem te bemoedigen; en ik verbeeld me dat zij hem naderden, stralend en liefelijk, in de glans van het avondrood, met vleugelen van licht, hun armen vol rozen. Liefelijke drempelen van mijn Limburgs land, zó zweven ook over ú gestalten heen, die ons bekoren met hun lichtende schoonheid, ridders en edelvrouwen, poorters en kluizenaars, opgestegen uit de bloeiende warande van onze Limburgse sagen en legenden, zoals ze weerspiegeld staan in de dichterlijke ziel van ons gelovig volk. Geen zinledige verbeeldingen, deze omluisterde helden en heiligen, maar figuren waarin het volk in zijn naïviteit zichzelf ook geprojecteerd heeft met de deugden en eigenschappen die het in hoogste mate vereert, geschouwd als in een gemeenschappelijk visioen. Laat mij u herinneren die jonkvrouw Eliza van Valkenburg, die naar Nonnenwerth uitgeweken, waanzinnig wordt van rouw en heimwee, en als een zinneloze zwerfster terugkeert naar het slot van haar vaderen, trouw tot de dood aan het eigen land, het land der geboorte.Ga naar eind11 Herinnert u die vrome pelgrim naar het Heilig Land, Winandus van Elsloo. Hoe wordt hij beloond voor zijn goede daden? Te paard daalt een engel van de hemel af en neemt hem mee, om hem terug te brengen naar het geboorteland: zijn heemstede, hoogste trouw, hoogste loon, het thuisland. Trouw den geboortegrond, die ridderlijke Gerlachus van Houthem, die het schone zuiden vaarwel zegt om, gehuisvest in een holle boom, in 't eigen land te kunnen sterven, weldadig voor het goede, eigen volk. En die woelige koning Zwentibold van het Land van Sittard die, door alles geplaagd, er ook alles op gewaagd heeft, om zich los te maken uit de Turkse gevangenschap en terug te keren naar zijn heem, in de eenzaamheid van de Graetheide. Dan ook onze held, die geweldige Jan van Weert, keurvechter van de keizer van Oostenrijk, die niet rust in zijn triomf, aleer hij zijn bepluimde schedel heeft gebogen onder de lage deurstijl van de hut zijner moeder, om haar in zijn armen te sluiten: zijn dit alles dan verbeeldingen van een volk dat de trouw niet kent? Laat Vondel zingen van ‘de liefde voor zijn land, eenieder aangeboren’, wij Limburgers zijn onder alle Nederlanders zeker diegenen, die de meeste liefde koesteren voor hun geboortegrond en er het meest mee ingenomen zijn.Ga naar eind12 Die liefde trekt een gouden draad door heel onze sagenschat, een paarlen snoer ook door onze legenden. Denkt aan Sint Oda van Venray, die, wanneer zij heengaat, van een nabije Peelheuvel een laatste blik van heimwee werpt op het geliefde oord dat zij zegent; die heimweevolle blik van Oda is ons allen eigen. Die trouw aan Limburg bezingt ook de legende van Sint Lambertus, wiens lijk in een glans van blauwe vlammen komt aanspoelen bij het dorp Sint-Pieter. Van die trouw getuigt Sint Servatius' legende zelf, die hem ons voorstelt, de | |
[pagina 196]
| |
handen ten hemel geheven, om zijn zegen te geven aan de heerlijke Maasvallei. En onze liefde tot Limburg hebben wij onze lieve Moeder Maria zelve in de armen gelegd, wanneer wij haar terug zien wandelen naar een plek in de natuur die haar lief was geworden. Haar zien omwaren langs de wegen door het korenveld en langs de straten van onze steden.Ga naar eind13 Geachte toehoorders, dit is de waarde van legenden en andere volksverbeeldingen, dat zij een helder inzicht geven in de ziel van het volk dat ze gefantaseerd heeft: en de Limburgse sagenschat spreekt van niets zo duidelijk en zo overtuigend als van toewijding, genegenheid en trouw.
Maar ons volk van nu, sinds de oude aard van Limburg ligt te zieltogen onder de pletrol van het nieuw getijde en de moderne mecanica de stem der oude poëzie overschreeuwt, de wals des doods de eenmaal groene akkers vervaard maakt, het nieuwe Limburg, bedoel ik, is het nog steeds toch ook Limburgs gebleven; zijn ook wij nog het voorgeslacht waard? Zijn ook wij nog trouw? Mijn antwoord: twijfelt er niet aan: Limburg is nog niet geheel gestorven, noch rondom ons, noch in onszelf, noch in de kinderen die na ons zullen komen. Zie toch, wij vieren in het land der honderd kermissen nog altijd feest op de oude wijze, met dezelfde overoude welgemeendheid en de onvervreemdbaarheid van niet berekende gulheid der dagen van eens. Naar de oude zeden rijst in onze nieuwe dorpen nog altijd het oude veldkruis. Wel hebben onze schutterijen hun wapenrok vernieuwd, maar in de plooien van hun ouderwetse vaandels leeft nog steeds de oude geest. Wij legden slechte gewoonten af, maar behielden zoveel van de voorouderlijke gebruiken die mooi zijn, dat Limburg nog altijd Limburgs bleef. Op onze stille dorpen ruist nog steeds door de oktoberavond het vertrouwd gemurmel van gezamenlijk gebed; en op het mei-altaar van onze veldkapellen zullen verse bloemen wel nooit ontbreken. Ons groene land is onveranderd processieland gebleven, land van beewegen en bedevaarten en pelgrimstochten, waar priesterlijke wijdelingen zo goed als een wijbisschop middelpunt worden van feesten met krans en ereboog, en er geen nieuwe parochie gevestigd kan worden zonder kerkelijke ommegang. Nog altijd is de kermis, kroondag van het jaar, de dag ook van de ‘bronk’, de dag waarop het kerkgebouw te klein lijkt voor Ons-Lieve-Heer, en het bloeiend akkerland Hem zelf ten tempel wordt, met de zomerhemel tot gewelf en het bloemenstrooisel tot tapijt langs de veldweg. Hoogtij van Limburg: en het moderne verkeer belette nog geen straatversiering met geurend groen en zandfiguren. Neen, de wegen van Limburg zijn nog altijd ook wegen van de Lieve-Heer, waar Hij wandelt, eenmaal in het jaar, begeleid met wierookwolken en muziekgeschetter. Hoogtij van Limburg, wanneer het graan van de landman zijn gouden rijpte ingaat. En het goudelende veld wordt als zelf de gouden ark van het Oude Verbond, waarover de serafs hun vleugelen uitspreiden, daar Gods geest erop rust.Ga naar eind14 Moet de grote eik van Schaesberg vallen, die eeuwenlang de schutse van het kruisbeeld geweest is, geen Limburger die de ‘heilige’ boom wil kopen, als ware dat misdaad.Ga naar eind15 Wordt door onverlaten ergens een Christusbeeld verminkt, heel de bevolking van het oord doet boete met een beeweg. Heiligschennissen als deze treft de Limburgse bevolking als | |
[pagina 197]
| |
een nationale ramp, en voor een schanddaad als gepleegd destijds te Valkenburg, deden burgemeester en burgerij openlijk eerherstel.Ga naar eind16 Moge rode gloed die van verre ergens opslaat, verzengend te werk gaan, het is alleen de oppervlakte die wordt verzengd. De ziel van Limburg bleef onverdorven. De heilige klokken waarvan onze sage spreekt - klokken bij boze tover in Limburgs aardeschoot verzonken - vervullen onze zielen nog bestendig met hun oude, gewijde klank.Ga naar eind17 Neen, onze aard als Limburgers, ons karakter en eigenste wezen, dááraan zijn wij trouw gebleven. Het gelaat mocht door de arbeid in de mijnputten aanvankelijk verdonkerd worden, onveranderlijk bleef de ziel zelf haar vrolijk optimisme bewaren. Goud mag lokken, de voorouderlijke akkerbouw ging nog niet geheel verloren en ieder dorp bezit nog steeds zijn schutspatroon. Wie heeft dan ooit van u, mijn Limburg, kunnen denken, dat gij de trouw niet hooghield als een deel van uzelf? En toch, er waren gronden voor, individuele gronden in ons, in onze geaardheid, om aan dergelijke twijfel voedsel te geven. Waarom zou ik de moed niet hebben om dat hier onder woorden te brengen? Wanneer ik ooit gezegd heb, dat Italië begint in Limburg, dan heb ik daarmede de lof gezongen van ons mooie landje, zoals het er te bloeien en te pralen ligt voor wie het toeristisch gadeslaan en voor het genot van onze verliefde ogen, zonder dat het daarbij in mijn bedoeling zou gelegen hebben om de zwakke zijde van onze landaard te verbloemen. Wij zijn wel ietwat zuidelijk lichtzinnig, op het wispelturige af. Wij zijn niet al te streng en steevast. Wij nemen het allemaal niet zo ernstig op, een beetje veel tot wankelen en weifelen geneigd. Wij zijn nu eenmaal romantiekers, voor indrukken al te vatbaar, kinderen van het ogenblik, een volk met kinderpsyche. Ons werden enkele gebreken toebedeeld, om ons de deugd niet al te licht te maken. Wij leven zo gemakkelijk met die gelukkige aanleg die niet zwaartillend is, die zo luchtigjes weet heen te zweven over alle zwarigheden, luisterend naar dat Italiaanse gezegde van ‘chi si contenta, gode’, waarmee ze daar Karel de Vijfdes ‘Plus outre’ wegwimpelen: wat zal ik me moe maken?Ga naar eind18 En daarom dan ook dat de buitenwereld ons vaak niet verstaat en wij dan gehouden worden voor wat we niet zijn. Welnu, individueel kunnen wij vaak oppervlakkig wezen, onverschillig en veranderlijk in het kleine, naar de luchtige pret gekeerd; maar als volk, collectief genomen, zijn wij niet alleen hartelijk en geestdriftig, pittig en uitbundig, maar ook betrouwbaar en trouw. Echter, in de historieboeken bladerend, zijn er ook aanleidingen geweest tot verdachtmakingen, betreurenswaardige misgrepen waarvan de kinderlijke onnozelheid destijds niet werd ingezien. Daar was ooit de kwestie van het zogenaamde ‘Limbourg cédé’ en het operetten-oproer van 1848 en van 1830 met zijn vrijheidsboom.Ga naar eind19 Dat een gedeelte van onze voorvaders op een gegeven dag niets voelde voor 'n vaderland van boven de grote rivieren, - wás dat ontrouw? Geenszins. Het was een simpele weeromstuit van het verleden der honderdvoudige versnippering van landjes en staatjes; het was een simpel en begrijpelijk gevolg van Limburgs onbekendheid met het zo anders geaarde noorden. Het was een voortduren van de geestestoestand van een landstreek, die tot dan toe vooral naar het Franse zuiden georiënteerd bleek. Onze Limburgse sympa- | |
[pagina 198]
| |
thieën gingen zuidwaarts uit naar de roomse studiecentra en zeker naar het bonte feestgedoe van onze levenslustige stamverwanten. In het grote Nederland van 1815 hadden de mannen van toen zich goede, Nederlandse staatsburgers gevoeld, maar zij waren geen Hollanders. Wij zijn thans ook nog geen Hollanders en hoeven dat ook niet te worden. Wij moeten voor alles Limburgers blijven; zó zijn wij niettemin juist de beste vaderlanders. Holland kon in 1830 alleen maar van verraad spreken, omdat het geen weet had van de Limburgse geestesgesteldheid van toen en Limburg niet kende. Die onkunde gaf aanleiding tot verdenkingen. De Limburgers zelf konden onmogelijk van verraad weten, omdat zij geenszins van plan waren om de vriendschap op te zeggen. Er waren geen bruggen geslagen naar het noorden toe en de Maas was geen grensrivier. De beide Limburgen, rechts en links van het water, konden de scheiding niet anders voelen dan als een verbreken van familiebanden, ter wille van het samengaan met vreemdelingen. Neen, wanneer Limburg destijds officieel verraad gepleegd had, zou in de geschiedboeken de vermelding staan van minstens een corps Limburgse kampvechters, die toen gevochten hadden voor België. Die zijn er nooit geweest; degenen die doorgingen voor overlopers, zijn in hun hart toen dan ook nooit overlopers geweest, voor henzelf niet en niet voor de rechtvaardige God. Trouw is iets anders dan slaafse gehoorzaamheid. Het is de liefde die aan alle trouw voorafgaat, als bloesem voorafgaat aan de vrucht. Waar liefde tussen Limburg en Holland toen nog niet geboren was, kon men toen ook geen trouw verwachten. Daarvoor was de tijd nog niet rijp. Liefde is de klankbodem waarover de trouw haar melodische snaren spant. Liefde is de grondslag van de trouw; en de trouw is zoveel kostbaarder, is zoveel méér dan liefde, daar het de liefde is die het punt van uitgang vormt. In de trouw vindt de liefde haar glanzende voleinding. Liefde is het schone schuim der wereldzee, trouw is haar peilloze diepte. Trouw is de bevestiging, de beveiliging, de heiliging van alle vriendschap. En zó dan ook: eerst wanneer er sprake zijn kan van vriendschap tussen zuid en noord, kan er van trouw sprake zijn, kan trouw geboren worden. Maar laten wij de doden rusten. Wat geeft het hoe onze vaderen gedacht hebben en daden stelden. Met óns is sedert een andere eeuw begonnen. Op de levenden komt het aan, op ónze wil en óns gevoel, op óns denken en óns doen, op de slag van ons eigen kloppend hart, in dit eigenst ogenblik. En wij weten wat wij willen. In ons geslacht werd de vriendschap tussen noord en zuid bezegeld. Die vriendschap is gegroeid met de tijd. Die vriendschap is in bloesem uitgeslagen gedurende de laatste vijfentwintig jaren en jubileert vandaag.Ga naar eind20 Hoe heeft het hart van Limburg niet als een harp getrild, toen de mare rondging van het bezoek der vorstinnen aan onze provincie; hoe is het hart van Limburg moeder en dochter niet tegemoet gesneld in een orkaan van geestdrift. Aan de zijde van de onvolprezen Regentes heeft de glimlach van de jeugdige Wilhelmina in 1895 ziel en zin van Limburg bekoord tot een diepgevoelde liefde. Zolang zuid en noord van elkander vér gebleven zijn, bleven zij voor elkander vreemd. Maar dat alles is voorbij. Wij zijn sedert ver- | |
[pagina 199]
| |
broederd. En daarom dan ook dat, waar sindsdien van Limburg een blijk en bewijs van trouw verwacht werd, Limburg niet heeft gefaald.
Toen Maria Theresia, de Oostenrijkse keizersdochter, op de troon belaagd werd door felle vijanden, die het gemunt hadden op haar rijksgebied, en de toestand hachelijk was geworden, uitkomst schier niet meer te voorzien, nam zij haar toevlucht tot de Hongaren; en in eigen persoon voor de vergaderde magnaten tredend, bezwoer zij hen om steun en tussenkomst. Dat greep deze strijdbare mannen diep in 't hart, en in een plotselinge uitbarsting van geestdrift riepen zij haar hun antwoord toe: wij willen sterven voor onze Koning, Maria Theresia.Ga naar eind21 Wanneer de geschiedschrijver die eenmaal het leven zal te boek te stellen van onze Koningin Wilhelmina, en het hoofdstuk aanvangt waarboven staan zal als titel ‘November 1918’, dan zal hij zich uit de wereldgeschiedenis dat tafereel herinneren en het ontroerend ‘Moriamur pro rege nostro’ van deze Hongaarse edelen. Want, sprekende overeenkomst, bij welk verschil! Ook in ons noorden was het, dat de Landsvrouwe belaagd werd. Maar de Majesteit hoefde niet om hulp smekend tot haar volk te gaan. Heel dit volk loopt weg van huis en honk, loopt in een storm van verontwaardiging te hoop en snelt naar de residentie, alleen bedacht op Haar. Hier geen romantisch vertoon, geen bepluimde bravoure, hier geen snorkend hoera-geschreeuw; hier waren het de eenvoudigen van het land, stille dorpers en noeste zwoegers, die grepen naar het geweer en heensnelden naar de Koningin in gevaar, bewust van hun plicht, in zwijgzame vanzelfsprekendheid, verbeten, ‘moriamur’, bereid ten dood. Wie waren de voorsten, de eersten bij deze algemene wedloop? Eeuwige eer van Limburg: het waren de felle jongens van Venray die het eerst aankwamen in Den Haag. Eeuwige eer van het Limburgse volk: het was er in al zijn rangen, met al zijn standen, trouw verenigd om de troon, van de Eerste Minister tot de geringste man. De opperbevelhebber bouwde niet vergeefs op de Limburgse soldaat, de Koningin niet minder op het Limburgse volk. Het was geweest zoals 'n mijnwerker bij zijn arbeid in de schacht het gezegd had tot de hoge bezoekster: ‘U kunt ten allen tijde op ons bouwen, Majesteit.’ De heiligschennende greep der rode hand werd door Limburg verijdeld. Inderdaad. Wanneer ik nu mijn ogen richt naar de hoge persoonlijkheid die hier ter rechterhand van de bisschop de ereplaats bekleedt, dan mag ik fier en vol erkentelijkheid uitroepen: Limburg was er op de eerste plaats om toen de Staat te redden, en de wankelloze ster der beveiliging die alsdan triomfantelijk de koningskroon bestraald heeft, Excellentie, was de ster zelf van Maastricht. Vanwaar de verbazing van Holland op dat ogenblik? Eenvoudig hiervandaan, dat de ziel van Limburg nog altijd een gesloten boek was voor het noorden. En, mijne heren, vanwaar die trouw van het nog onbegrepen Limburg? Het was de trouw van Limburgs eerlijk hart. Dit hart had zijn opvoeding doorgemaakt, zijn oriëntatie gevonden naar het noorden. Het had per slot zijn liefde gegeven. En dus gaf het in de ure van het uiterste gevaar zijn volle, ongerepte trouw. Tot die van God gewilde liefde, Doorluchtige Hoogwaardigheid, werd Limburg opge- | |
[pagina 200]
| |
voed door uw grote voorganger op de bisschopszetel, mgr. Paredis, - niet minder ook, Excellentie, door uw nooit vergeten vader, onze oud-Gouverneur Excellentie jhr. Ruijs de Beerenbrouck. Die bisschop van Roermond, en die gouverneur te Maastricht zijn het geweest, die hun plicht betrachtend als ware, gewetensvolle vaderlanders, ons Limburg voorgoed verenigd hebben met het vaderland. Zij hebben de Limburgse magneetnaald voor altijd gericht daarheen, waarheen ook de Maas, die hartader van onze provincie, haar natuurlijke loop gericht houdt: naar het noorden. Voor immer lijfden zij beiden het hart van Limburg in bij Nederland, en in de vlag van Nederland hebben wij immers met vreugde het Maastrichtse rood en wit teruggevonden. Paredis, de bisschop, Commandeur van de Nederlandse Leeuw, te Bree in België geboren, die den koning antwoordde ‘Sire, naar mijn geboorteplaats te horen, was ik een muiter’, door Koning Willem II echter ‘een engel des vredes’ genoemd, - Ruijs, de Nederlandse staatsman die als wapenspreuk de Spaanse leuze voerde ‘antes morir que ser traidor’, eer sterven dan verrader zijn. Alleen Limburg verbaasde zich niet, toen plotseling in 1918 geruchten stegen van ondank en zelfzucht, van eigenbaat en kuiperij, als zou Limburg van westerse zijde belaagd worden en het in Belgische bedoeling liggen om aan ons de misdaad van koning Achab te herhalen, - de bloedige schanddaad van Shylock te plegen op Limburgs bloeiend lichaam.Ga naar eind22 Scheur Maastricht af van Nederland, en gij hebt Limburg het levend hart uit het lillend vlees gerukt. Lagen er kapers op de kust? Was er verraad te duchten? Werd naar een koopsom gedongen of met kansen gerekend? Limburg brengen tot ontrouw en eerloosheid? Vergeefs gewaagd en tot eigen schande! Verlokkingen zijn hier valse munt. En de storm van verontwaardiging die langs de Maasoever opstak, liet geen twijfel bestaan. Dát was Limburgs trouw. Maar dat was nog niet héél zijn trouw in dat moment. Zo trouw, zo onbaatzuchtig groot-in-trouw heeft Limburg zich alsdan betoond, dat wij er alléén maar op bedacht waren om te mogen blijven wat wij waren op dat uur, zonder eisen, zonder verlangens, zonder voorbehoud. Wij hebben toen getuigd van onze trouw in de eenvoud van een oprecht gemoed, zonder voorwaarden en zonder beding. Wij hebben toen simpel en alleen onze trouw gehouden naar plicht en eer. Wij hebben alles alsdan geschonken, zoals koningen hun giften schenken. Wij hebben niets verkocht. Daar is geen prijs bestaanbaar wanneer Limburg zijn hart geeft, zomin als er judaszilver zou bestaan om het om te kopen tot verraad. Wij hadden kunnen afdwingen, iets kunnen eisen in ruil, tot dank. Neen verre van ons. Wij kenden toen maar één leuze, die luidde: Oranje boven, leve de Koningin. Welnu, deze onbaatzuchtige trouw tegenover troon en vaderland zal Limburg houden ook in de toekomst. Het is onzeker wat die toekomst brengen zal. Maar zeker is het dat niet alle gevaar als voorbij mag beschouwd worden. De rode vijand kan in de loopgraven van de mijnen binnensluipen of heimelijk op de loer liggen. Maar ook de landhonger der naties is als een verscheurend dier dat verzadiging zoekt. Kan Limburg geen gezochte buit wezen, rijk en liefelijk als het is, of ook als bolwerk tegen gewapende machten: een begeerlijke vrucht? | |
[pagina 201]
| |
Geen wonder dat, waar dit zo is, generaal Snijders wees op de noodzakelijkheid van een krachtige defensiepolitiek, waar Nederland staat in het brandpunt der internationale mededingingen en tegenstellingen.Ga naar eind23 Ook dit staat voor trouw, en is er, naar buiten, de bevestiging van. ‘Weerloos is eerloos; let op uw zaak’ is de leuze. De Israëlieten die hun Jeruzalem herbouwden, hielden in de ene hand hun troffel, in de andere hand het zwaard.Ga naar eind24 Moge de strijd ons bespaard blijven; gereedheid in alles is de grondslag van ons ‘Je maintiendrai’. Wanneer wij vroeger hebben uitgezien naar een historieboek dat de feiten van 1830 en 1848 zou stellen in het ware licht, - wij kunnen dat voortaan ontberen. Het verleden ligt achter ons; de toekomst, dat zijn wij. Wij hebben de geschiedenis van ons nieuwe Limburg zelf gemaakt, en hebben ze geschreven met Oranje-inkt. Naar onze daden en gedachten, alleen naar de gevoelens van ons levend hart heeft men het volk van Limburg verder te kenschetsen en te beoordelen. Zijn trouw is zuiver goud gebleken in de smeltkroes van de tijd. Zijn eerlijkheid bleef ongerept. En zijn kompas wijst voortaan onveranderlijk naar het hart des vaderlands. Van u, Excellentie, zijn de woorden waarmede ik dit deel van mijn betoog besluit: ‘Alleen om zijn natuurpracht lijkt Limburg buitenlands; ál het overige in Limburg is Nederlands tot de bodem.’
Monseigneur, waar dit nu de trouw van ons Limburg is tegenover zichzelf en tegenover het gezag door God over ons gesteld, laat ons onbevreesd wezen dat onze geboortegrond ontrouw zou kunnen worden aan het geloof van zijn vaderen. Limburg zou aan zichzelf ontvallen, mocht het ontrouw worden aan God. Want goed Limburgs is nu eenmaal niet anders dan goed rooms. Het behoort tot ons essentieel. En trouw zijn aan Vorstin en vaderland staat gelijk met trouw blijven aan onze evangelische Christus. Uwe Doorluchtigheid weet, dat ik hier spreek met Sint Thomas, die gezegd heeft, dat de mens, na God, aan niemand méér verplicht is dan aan zijn ouders en zijn vaderland. De vaderlandsliefde zelf is, volgens onze zedenleer, een deugd die, samen met de ouderliefde de ‘piëteit’ heet, een onderdeel van de rechtvaardigheid. Ons moge het verwijt niet treffen, dat Sint Paulus richt tot de verbasterde Romeinen: ‘sine affectione’ verwijt hij hen, daar zij de natuurlijke liefde niet meer kenden.Ga naar eind25 Wij zijn niet verbasterd: wij hebben de trouw bewaard. Als Christus op aarde geweend heeft over het trouweloze Jeruzalem, juichen zal de Heer, te midden van onze heiligen in den hoge, over de trouw van ons gezegend Limburg. Onbevangen strek ik hier dan nu, in uw aller naam, mijn hand uit naar de gouden schrijn die Servatius' kostbaar gebeente bevat, naar de gebenedijde Noodkist, het gewijd palladium onzer majesteitelijke hoofdstad en haar relieken, naar het gouden borstbeeld van hem die ons het geloof gebracht heeft, in naam van u allen die mij hoort en voor heel Limburg zoals het hier vertegenwoordigd is, ten plechtigen eed: wij willen trouwelijk handhaven, wij zullen Limburg houden.Ga naar eind26 Het is niet mijn stem alleen, het zijn niet zozeer mijn woorden, het is de ziel van Limburg die in dit opperst ogenblik trilt op de adem van mijn mond. Het is Limburgs | |
[pagina 202]
| |
eigen bloed dat klopt op de polsslag mijner geestdrift. Het is het hart van Limburg dat zijn liefde de vrije lucht geeft in mijn woorden, wanneer ik uitroep wat uwe Doorluchtige Hoogwaardigheid tot devies werd: ‘Mane nobiscum, Domine’, blijf bij ons, Heer; blijft bij ons, patroonheiligen Servatius en Lambertus en allen die wij als de onzen vereren, dat Limburg aan Christus blijve: dan zullen wij blijven aan God, zoals Limburg blijft aan Oranje, zoals wij onveranderlijk trouw zullen zijn aan Limburg, ons moederland.’
Afgelopen. Bekaf. De ruimte begon als een zee te ruisen, toen de stem eenmaal gedoofd was. Iedereen blij dat men zich weer roeren mocht. Het had anderhalf uur geduurd. Zijne Excellentie met een ruk van zijn zetel opgeveerd, grijpt de hand van de spreker alsof hij ze vermalen wilde: ‘dank je.’ Ook de bisschop kwam omhoog, had met bewondering geluisterd. ‘Maar je levert me dat geen tweede keer!’Ga naar eind27 Gedrang in het rond, waarbij de bejaarde, sympathieke graaf van Amstenrade, graaf Arthur de Marchand et d'Ansembourg, kamerheer der Koningin: ‘Kom mij bezoeken; ten allen tijde zal het kasteel voor u openstaan.’Ga naar eind28 Eindelijk door de menigte heen, mijn weg naar de uitgang. Uit de sacristie dringt de grijze koster naar me toe: ‘Ik wachtte u, kom gauw mee, een glas miswijn zal goed doen.’ En de deur die achter ons beiden dichtviel, gaf een gevoel van aangename veiligheid voor een korte wijle. Dan een eenzaam gestrompel naar de bus naar huis, het eindelijk orgelpunt. Het was afgelopen. 's Zondags daarna kwam onze dorpsfanfare naar mij toe en speelde voor de open deur van mijn woning, met ontplooide banier en veel volk rondom, ons zo vertrouwde en plechtstatige ‘Wilhelmus’ en enkele Limburgse liederen. Ik hield van mijn dorp, en dat was wederkerig. Nu toonde het mij zijn eensgezindheid met hetgeen ik in de hoofdstad te berde had gebracht. | |
[pagina 203]
| |
[pagina 207]
| |
[pagina 209]
| |
|